Vijf jaar Hoge Raad-rechtspraak in schuldsaneringskwesties
De schrijver bespreekt de belangrijkste rechtspraak van de Hoge Raad in schuldsaneringskwesties tussen 2008 en 2013.
WSNP Periodiek augustus 2013, nr. 3
Mr. I.G.C. Bij de Vaate, Prof. mr. L. Timmerman en mr. J.B. Wuisman*
1. Inleiding
In dit nummer wordt een overzicht van de belangrijkste rechtspraak van de Hoge Raad gegeven sinds de inwerkingtreding van de (aanmerkelijk) gewijzigde regeling van de ‘Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen’ in titel III van de Faillissementswet op 1 januari 2008. De belangrijke overwegingen achter de wijziging van de regeling waren het vereenvoudigen van de schuldsaneringsregeling en het beheersbaarder maken van de toegang tot die regeling, een en ander vooral ten gerieve van de rechterlijke macht en de bewindvoerders1. Met de laatste overweging houdt een verscherping van de toelatingsvoorwaarden verband.
Het zwaartepunt van de rechtspraak op het terrein van de schuldsaneringen ligt bij de feitenrechter. Het is de feitenrechter die beslist of een schuldenaar al dan niet moet worden toegelaten tot de regeling en of hij (aan het einde van de rit) de schone lei verdient2. Deze beslissingen laten zich in cassatie niet gemakkelijk aanvechten gelet op het hoog feitelijke karakter ervan, voor zover beslissingen in schuldsaneringszaken overigens al aangevochten kunnen worden. Op grond van art. 360 FW staat namelijk geen hogere voorziening open tegen beslissingen van de rechter in schuldsaneringszaken, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. In een aantal artikelen is voorzien in de mogelijkheid van cassatieberoep3. Niettemin is in de afgelopen jaren een verhoudingsgewijs vrij grote stroom van cassatieberoepen in verband met schuldsaneringszaken ontstaan. Aan de stroom cassatieberoepen kan hebben bijgedragen dat bij cassatieberoepen in beginsel geen griffierecht is verschuldigd4.
Het aantal cassatieberoepen bedraagt op jaarbasis omstreeks 40. De meeste beroepen betreffen een afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling of een al dan niet voortijdige beëindiging van een schuldsaneringsregeling zonder verlening van de ‘schone lei’. Bij heel wat van die beroepen wordt opgekomen tegen toepassing van de wettelijke regels van de schuldsaneringsregeling zonder dat daarbij een onduidelijkheid of onvolkomenheid in die regels aan de orde wordt gesteld. Die beroepen treffen niet vaak doel. De aangevochten beslissingen zijn meestal feitelijk van aard en daardoor in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Het grootste gedeelte van die beroepen (circa 83%) wordt afgedaan met de in art. 81 RO voorziene verkorte motivering of met een niet-ontvankelijkverklaring wegens klaarblijkelijk ongegrondheid van het beroep. Sinds 1 juli 2012 biedt art. 80a RO de mogelijkheid voor deze laatste wijze van afdoening.
Terugblikkend valt onder meer te constateren dat de Hoge Raad in de afgelopen vijf jaren in de gelegenheid is gesteld om zich, in enkele gevallen in het kader van een cassatie in het belang der wet, over onduidelijkheden of onvolkomenheden in de wettelijke regeling van de schuldsaneringsregeling uit te laten. Hieronder zal in het kort en zonder de pretentie van volledigheid een schets van uitspraken van dit type worden gegeven. Zij zijn gegroepeerd rondom de hoofdthema’s toegang tot en einde van de schuldsaneringsregeling. Aan het einde van dit resumé wordt besproken hoe de Hoge Raad gestalte heeft gegeven aan zijn rol als cassatierechter in schuldsaneringszaken in de afgelopen vijf jaar.
2. Toegang tot de schuldsaneringsregeling
(i) het voorafgaande traject van buitengerechtelijke schuldregeling
Ingevolge art. 288 lid 2, sub b, FW kan toegang tot de schuldsaneringsregeling alleen worden verkregen, indien voorafgaand een poging is gedaan tot een buitengerechtelijke schuldregeling, waarbij een persoon of instelling betrokken is geweest als bedoeld in art. 48 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet. Aldaar worden de gevallen/personen genoemd waarin het in art. 47 van die wet voorziene verbod van schuldbemiddeling niet geldt. Genoemd wordt onder meer het geval van ‘schuldbemiddeling om niet’. Dit deed de vraag rijzen of de persoon die om niet aan schuldbemiddeling doet, enkel al om die reden gerekend kan worden tot de in art. 288 lid 2, sub b, FW bedoelde personen die bij de uitvoering van een buitengerechtelijke schuldregeling dienen te zijn betrokken. In HR 5 november 2010, LJN BN8060 beantwoordt de Hoge Raad die vraag ontkennend. De in art. 288 lid 2, sub b, FW gestelde eis strekt tot bevordering van de kwaliteit van de buitengerechtelijke schuldregeling en de enkele omstandigheid dat een schuldbemiddeling om niet geschiedt, houdt geen waarborg voor voldoende kwaliteit in5.
Maar zouden dan wel tot de in art. 288 lid 2, sub b, FW bedoelde personen gerekend kunnen worden degenen die beschikken over een NEN- 8048 certificaat, dat in de hulpverleningssector was ontwikkeld ter waarborging van de kwaliteit van de schuldbemiddeling, maar niet in art. 48 lid 1 worden vermeld? De Hoge Raad gaat hier in HR 6 januari 2012, LJN BU6758 niet in mee6. Hij acht dit een aangelegenheid van de Kroon. In lid 1 van genoemd art. 48 is namelijk bepaald dat bij AMvB nader kan worden aangegeven voor welke (niet in de wet genoemde) (rechts)personen het verbod van schuldbemiddeling niet zal gelden. Daarop loopt de poging tot uitbreiding van art. 288 lid 2 FW stuk.
Om het tot stand komen van een buitengerechtelijke schuldregeling te kunnen bevorderen maakt art. 287a FW het mogelijk om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te doen vergezellen van een verzoek om één of meer schuldeisers te bevelen mee te werken aan een buitengerechtelijke schuldregeling. Met de introductie van art. 287a FW wilde de wetgever voorkomen dat schuldenaren in de wettelijke schuldsaneringsregeling zouden terechtkomen die in het minnelijk traject in samenspraak met hun schuldeisers een regeling hadden kunnen treffen en wilde de wetgever bovendien een alternatief bieden op de gewijzigde, strengere eisen voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Deze samenloop van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling met het verzoek om één of meer schuldeisers te bevelen mee te werken aan een buitengerechtelijke schuldregeling heeft in de lagere rechtspraak en in de literatuur een debat doen ontstaan over de vraag of het laatstgenoemde verzoek slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien aan de voorwaarden voor toewijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt voldaan. In HR 14 december 2012, LJN BY0966 oordeelt de Hoge Raad dat de toewijsbaarheid van een verzoek tot toelating geen noodzakelijke voorwaarde is voor de toewijsbaarheid van een verzoek om een bevel tot medewerking aan een buitengerechtelijke schuldregeling te geven7. Dit oordeel is, zo voorziet de Hoge Raad, niet zonder complicaties voor het stelsel van rechtsmiddelen. In rov. 3.6.1 laat de Hoge Raad interessante rechtsvinding zien door voor verschillende gevallen te onderscheiden, wie al dan niet een rechtsmiddel kan aanwenden. De belangrijkste implicatie van het oordeel van de Hoge Raad is onzes inziens dat een buitengerechtelijke schuldregeling tot stand kan komen, indien minder dan tien jaren zijn verstreken, nadat de schuldsanering van toepassing is geweest (art. 288, lid 2 onder d FW, zie over de tienjaarstermijn hierna onder vi).
(ii) de bevoegdheid toelating tot de schuldsaneringsregeling te vragen in geval dat de goederen van de schuldenaar onder beschermingsbewind staan.
Geen ongewone situatie is dat goederen van een schuldenaar geheel of gedeeltelijk onder het beschermingsbewind als bedoeld in art. 1:438 lid 1 BW zijn gesteld. Kan deze schuldenaar zelfstandig een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling doen? En kan hij zelfstandig eventueel een rechtsmiddel aanwenden tegen een voor hem ongunstige beslissing? Of moeten deze proceshandelingen door de bewindvoerder, althans mede door hem, worden verricht? Hierover werd in de lagere rechtspraak verschillend geoordeeld. Naar aanleiding van beroepen in het kader van cassatie in het belang der wet oordeelt de Hoge Raad dat het aan de schuldenaar zelf is om het verzoek om toelating te doen (HR 25 mei 2012, LJN BV4010) en om eventueel een rechtsmiddel aan te wenden (HR 25 mei 2012, LJN BV4021)8. De rechter kan desgewenst wel de bewindvoerder horen omtrent het verzoek of het aangewende rechtsmiddel. De Hoge Raad merkte daarbij op, “dat het bewind en de houding van de beschermingsbewindvoerder met betrekking tot het verzoek relevante omstandigheden vormen die de rechter bij zijn beslissing op het verzoek in aanmerking dient te nemen. Indien het standpunt van de beschermingsbewindvoerder niet voldoende bekend is, dient hij door de rechter te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord op het verzoek om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.”
(iii) de verklaring ex art. 285 lid 1, sub f, FW
Art. 285 lid 1, aanhef en sub f, FW schrijft voor dat in het verzoekschrift houdende het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling of in een bijlage daarbij een met redenen omklede verklaring moet zijn opgenomen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen en een verklaring omtrent de aflossingsmogelijkheden bij de verzoeker. Die verklaring dient te worden verstrekt door het college van B&W van de woonplaats van de verzoeker. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan onder meer krachtens art. 48 eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen. Aldaar worden echter geen advocaten, curatoren en bewindvoerders krachtens de faillissementswet aangesteld, notarissen, accountants en accountants-administratieconsulenten genoemd, hoewel voor hen krachtens art. 48 eerste lid, sub c, van de Wet op het consumentenkrediet het verbod van schuldbemiddeling niet geldt. De vraag rees of niettemin ook deze personen de verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, sub f, FW zouden kunnen afgeven. Die vraag beantwoordde de Hoge Raad met een beroep op een redelijke wetstoepassing bevestigend in HR 5 november 2010, LJN BN80569. De Hoge Raad was dus bereid om de categorieën personen en instellingen die door het college van B&W gemandateerd kunnen worden om de betreffende verklaring af te geven uit te breiden.
(iv) (andere) voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling; (andere) gronden voor afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling
tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is voldaan, slechts worden gekeken naar die feiten en omstandigheden die bekend zijn ten tijde van de indiening van het verzoekschrift of mogen feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen waarvan na het genoemde tijdstip blijkt? Deze vraag is vooral van belang indien omtrent de toelating in appel dient te worden beslist. De Hoge Raad acht in HR 17 juni 2011, LJN BQ0709 het laatstgenoemde tijdstip beslissend, ook al wijzen de bewoordingen van de bepaling in art. 350 lid 3, sub f, FW op het eerst genoemde tijdstip10. Daar wordt als grond voor voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling vermeld het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 eerste en tweede lid FW. Maar hieraan valt geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, aldus de Hoge Raad, omdat de wetgever niet goed heeft onderscheiden het moment van indienen van het verzoekschrift en het moment van de (beslissing tot) toelating.
Eén van de voorwaarden voor toelating is dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (lid 1 sub c van art. 288 FW). In HR 27 mei 2011, LJN BP870811 geeft de Hoge Raad te verstaan dat genoemde voorwaarde niet vanwege de enkele omstandigheid dat de schuldenaar als gevolg van psychische problemen nog niet (voldoende) in staat is tot werken al voor niet vervuld mag worden gehouden. De voorwaarde houdt immers mede de verplichting in om zich in te spannen om weer arbeidsgeschikt te geraken. Anders gezegd, wanneer in redelijkheid verwacht mag worden dat die inspanning met een redelijke kans van slagen zal worden gepleegd, kan genoemde voorwaarde toch voor vervuld worden gehouden.
(v) de hardheidsclausule
In lid 3 van art. 288 FW is de zogeheten ‘hardheidsclausule’ opgenomen, die het mogelijk maakt om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toch te honoreren, ook al is aan de voorwaarde van lid 1 sub b (het te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald gebleven zijn van schulden) niet voldaan of is er sprake van een schuld als bedoeld in art. 288 lid 2 sub c FW. Afwijzing van een beroep op de hardheidsclausule dient de feitenrechter naar behoren te motiveren, zo valt bijvoorbeeld af te leiden uit HR 28 januari 20 , LJN BO49312 en HR 22 april 20 , LJN BP467313. De vereiste mate van motivering zal intussen afhangen van wat gesteld is. In het laatste arrest overwoog de Hoge Raad dat het feit dat het beroep van de schuldenares – die niet in staat was de administratie van haar onderneming op orde te krijgen en te houden – op de hardheidsclausule kon slagen, nu haar betoog dat de onderneming inmiddels was beëindigd en zij haar (thans beperkte) administratie wel onder controle heeft gekregen, toepassing van art. 288 lid 3 FW zou kunnen rechtvaardigen14.
(vi) de tienjaarstermijn
Een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient ingevolge art. 288 lid 2, sub d, FW te worden afgewezen, indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het verzoekschrift (houdende het verzoek tot toelating) ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Een poging om deze termijn te doorbreken, strandde in HR 12 juni 2009, LJN BH735715. De Hoge Raad nam aan dat de wetgever geen andere uitzonderingen op de termijn heeft willen aanvaarden dan de drie die in lid 2 sub d van art. 288 FW worden genoemd. In de lagere rechtspraak bleef men op dit punt toch verschillend oordelen. Bekijkt men de betrokken individuele gevallen dan valt wel begrip op te brengen dat in die gevallen een afwijkende koers is gevolgd. Wellicht is die afwijkende koers vooral ingegeven doordat (met name) de laatste uitzondering die de wetsbepaling toelaat niet goed te plaatsen is. Die uitzondering houdt in dat de tienjaarstermijn niet geldt ingeval de eerdere schuldsaneringsregeling is geëindigd vanwege het ontstaan van bovenmatige schulden om redenen die de schuldenaar niet toe te rekenen waren. In de (lagere) rechtspraak komen we gevallen tegen waar onverkorte toepassing van art. 288 lid 2 sub d FW tot een veel onbevredigender gevoel leidt (of zou leiden) dan de gevallen waarvoor de wetsbepaling wel een uitweg biedt. Het meest sprekende geval is Hof Amsterdam 5 juli 2011, LJN BR0321. Het hof Amsterdam maakte uitzondering op art. 288 lid 2 sub d FW vanwege de “zeer uitzonderlijke” omstandigheden. Tijdens de eerdere schuldsaneringsregeling was de schuldenares door de door de rechtbank benoemde bewindvoerder seksueel misbruikt en bedreigd. De bewindvoerder werd daarvoor nadien strafrechtelijk veroordeeld. Het hof achtte aannemelijk dat de schuldenares als gevolg daarvan, kort gezegd, getraumatiseerd was geraakt en het vertrouwen in mensen had verloren, hetgeen haar functioneren negatief had beïnvloed en er uiteindelijk in had geresulteerd dat de schuldsaneringsregeling op eigen verzoek, kort nadat er een nieuwe bewindvoerder was benoemd, was beëindigd. Het hof achtte daarbij ook van belang dat op het moment dat de schuldsaneringsregeling werd beëindigd, de mogelijkheid om binnen een periode van tien jaar andermaal tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, nog ruimer was. Interessant is ook Hof ’s-Hertogenbosch 20 december 2011, LJN BU8831. Het hof ’s-Hertogenbosch verleende de toegang tot de schuldsaneringsregeling aan een schuldenares die na het overlijden van haar echtgenoot, met wie zij in gemeenschap van goederen was getrouwd, werd opgezadeld met schulden uit zijn (eenmans)bedrijf. De schuldenares had na de eerdere verlening van de schone lei zelf geen schulden meer gemaakt. Vanwege de ziekte van haar man (COPD) had zij haar parttime baan opgezegd, opdat zij haar ernstig zieke echtgenoot kon verzorgen. Toch is de Hoge Raad in HR 1 februari 2013, LJN BY0964 niet van zijn arrest uit 2009 afgeweken. De Hoge Raad past – enigszins verrassend – art. 81 RO toe.
3. Het tot een einde komen van de schuldsaneringsregeling
(i) duur en voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling
Wordt tot toelating tot de schuldsaneringsregeling beslist, dan wordt voor het ten volle van toepassing zijn van die regeling in beginsel een termijn van drie jaren aangehouden (art. 349a FW). Er kan echter op verscheidene gronden tot voortijdige beëindiging worden besloten (art. 350 FW).
Art. 350 lid 3, sub c, FW laat voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling toe, indien de schuldenaar een of meer verplichtingen uit die regeling niet nakomt. In HR 12 juni 2009, LJN BI0455 verduidelijkt de Hoge Raad deze regel in die zin dat de beëindiging pas op zijn plaats is, indien de schuldenaar van het niet-nakomen een verwijt is te maken16.
Voortijdige beëindiging is blijkens art. 350 lid 3, sub f, FW ook mogelijk, indien na de toelating tot de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden bekend worden, die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestonden en die, indien zij op het zojuist genoemde tijdstip bekend zouden zijn geweest, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen. Doet zich een dergelijk geval voor, wanneer na de toelating tot de schuldsaneringsregeling een besluit door het UWV wordt genomen tot terugvordering van WWB-uitkeringen, die vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling zijn genoten? Ja, zegt de Hoge Raad in HR 5 september 2008, LJN BD342517. Het feit dat het besluit tot terugvorderen na de toelating tot de schuldsaneringsregeling is genomen, staat er niet aan in de weg dat de verplichting tot betalen al vóór de toelating bestond. De uitkeringen zijn immers al bij de ontvangst ervan onverschuldigd verkregen, zodat er toen al een verplichting tot terugbetalen ontstond.
Art. 351 lid 1 FW bepaalt dat van een vonnis bedoeld in art. 350 FW (op een verzoek tot tussentijdse beëindiging) de schuldenaar, in geval van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, of hij die het verzoek tot die beëindiging heeft gedaan, in geval de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling geweigerd is, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak recht van hoger beroep heeft. In HR 15 februari 2013, LJN BY7632 werd het op voordracht van de bewindvoerder gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging door de rechtbank afgewezen en werd bij dezelfde uitspraak de bewindvoerder ontslagen met benoeming van een andere bewindvoerder18. De ontslagen bewindvoerder kon zich in de afwijzing van het verzoek niet vinden en ging daarvan in hoger beroep. Het hof vernietigde daarop het vonnis van de rechtbank, stelde vast dat de schuldenaar toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen en beëindigde de toepassing van de schuldsaneringsregeling. In cassatie vernietigt de Hoge Raad dat arrest. De Hoge Raad legt daaraan ten grondslag dat alleen degene die het verzoek tot beëindiging heeft gedaan in de zin van art. 351 lid 1 FW het recht van hoger beroep is toegekend. De bewindvoerder had dat verzoek gedaan in haar hoedanigheid, welke hoedanigheid zij als gevolg van het ontslag inmiddels was verloren. Het recht van hoger beroep kwam in dit geval dan ook uitsluitend toe aan de door de rechtbank benoemde opvolgend bewindvoerder. In HR 17 april 2009, LJN BH2958 had de rechtbank de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd en bepaald dat, zodra de uitspraak onherroepelijk zou zijn geworden, de schuldenaar in staat van faillissement zou verkeren19. Van deze beslissing ging de schuldenaar tevergeefs in hoger beroep. In cassatie kwam de bewindvoerder op tegen de bekrachtiging in het arrest van het hof. De Hoge Raad verklaart de bewindvoerder nietontvankelijk in zijn beroep. Ingevolge art. 351 lid 1 FW heeft, zo overweegt de Hoge Raad, van een vonnis waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt beëindigd, de schuldenaar recht van hoger beroep. Ingevolge art. 351 lid 5 FW kan de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in cassatie komen. Krachtens art. 360 FW staat tegen de beslissingen van de rechter ingevolge de bepalingen van titel III van de Faillissementswet geen hogere voorziening open, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald, en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. De Hoge Raad constateert dat noch art. 351 FW, noch enige andere bepaling aan de bewindvoerder het recht toekent om beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof. Om die reden dient de bewindvoerder dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(ii) fasen van het tot een einde komen van de schuldsaneringsregeling
Aan het einde van de voor de duur van de schuldsaneringsregeling bepaalde termijn (art. 349a FW) wordt beoordeeld of de schuldenaar naar behoren aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Is dat het geval of valt het niet naar behoren hebben voldaan aan de verplichtingen hem niet toe te rekenen of is dat niet naar behoren hebben voldaan aan de verplichtingen buiten beschouwing te laten vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan (art. 354 FW), dan komt de schuldenaar de ‘schone lei’ toe20. Dit laatste betekent dat van de onder de schuldsaneringsregeling vallende schulden vanaf het moment van het geheel geëindigd raken van de schuldsaneringsregeling niet langer nakoming kan worden verlangd (art. 358 lid 1 FW). Van het geheel geëindigd raken van de schuldsaneringsregeling is nog geen sprake wanneer de in art. 349a lid 1 FW bedoelde termijn verstrijkt of de beslissing dat aan de schuldenaar de ‘schone lei’ toekomt, onherroepelijk wordt. Dan dient de bewindvoerder, zo is in art. 356 lid 1 FW bepaald, nog een slotuitdelingslijst op te stellen. Pas wanneer de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, eindigt de schuldsaneringsregeling van rechtswege. Dat valt in art. 356 lid 2 FW te lezen. Er kan nog wel eens de nodige tijd verstrijken tussen enerzijds het eindigen van de in art. 349a FW bedoelde termijn en het onherroepelijk worden van de beslissing dat aan de schuldenaar de ‘schone lei’ toekomt en anderzijds het moment van het eindigen van rechtswege van de schuldsaneringsregeling door het verbindend worden van de slotuitkeringslijst. Wat geldt in die periode nog uit hoofde van de schuldsaneringsregeling?
(iii) omvang van de gelding van de schuldsaneringsregeling in de eindfase daarvan
In HR 29 maart 2013, LJN BZ1411 merkt de Hoge Raad op dat de verplichtingen die voor de saniet voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling na ommekomst van de in art. 349a FW genoemde termijn tot een einde komen21. In de hier aan de orde zijnde periode zullen die verplichtingen derhalve niet meer gelden. Aan te nemen valt dat de schuldenaar wel gehouden blijft die medewerking aan de bewindvoerder te verlenen, die deze nodig heeft voor de goede uitoefening van de op hem nog rustende vereffeningstaak. In HR 5 april 2013, LJN BZ1700 was de vraag aan de orde of de schuldsaneringsverplichtingen voor de schuldenaar doorlopen, ingeval wordt opgekomen tegen een tussentijdse beëindiging. Die vraag werd in de conclusie van A-G Timmerman bevestigend beantwoord, in die zin dat voor een schuldenaar die opkomt tegen het vonnis waarbij de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem tussentijds is beëindigd, de schuldsaneringsverplichtingen doorlopen indien en voor zover de in art. 349a FW bedoelde termijn nog niet tot een einde is gekomen. Pas na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis eindigen die verplichtingen. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel dat het tegendeel bepleitte met toepassing van art. 81 RO.
In het zojuist al genoemde arrest van 29 maart 2013 ging het in de kern om de vraag of de bewindvoerder na de verlening van de schone lei (en het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak waarbij die verleend was) nog bevoegd was rechtshandelingen te verrichten, zoals het innen van (tijdens de duur van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande, nog niet vereffende) vorderingen en het treffen van schikkingen in dat verband. De schuldenaar betoogde dat de taak van de bewindvoerder na het in kracht van gewijsde gaan van het voornoemde vonnis uitsluitend nog bestond in het onverwijld opmaken van de slotuitdelingslijst. Volgens de schuldenaar was de bewindvoerder niet meer bevoegd om nog rechtshandelingen te verrichten als bedoeld in art. 327 in verbinding met art. 104 FW, zoals het treffen van een schikking, aangezien met het in kracht van gewijsde gaan van voormeld vonnis de schuldsanering “in materiële zin” was beëindigd en de op de schuldenaar rustende verplichtingen een einde hadden genomen. Daarbij werd verwezen naar het arrest van 24 februari 2012 dat hierna nog aan de orde komt. Dit betoog van de schuldenaar ging evenwel niet op. De Hoge Raad oordeelt dat art. 356 lid 1 FW de bewindvoerder, zodra de uitspraak bedoeld in art. 354 FW in kracht van gewijsde is gegaan, weliswaar gebiedt onverwijld over te gaan tot het opmaken van een slotuitdelingslijst, maar dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de slotuitdelingslijst eerst geruime tijd later wordt opgesteld en dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling derhalve langer voortduurt dan de op grond van art. 349a FW bepaalde termijn. De bewindvoerder blijft dan ook bevoegd baten voor de boedel te innen, waarbij de Hoge Raad opmerkt dat art. 356 lid 1 FW de bewindvoerder opdraagt om na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak bedoeld in art. 354 FW, zowel bij het opmaken van de slotuitdelingslijst als bij het innen van baten voor de boedel, voortvarend te werk te gaan. Daarbij tekent de Hoge Raad nog aan dat het nadeel dat een schuldenaar ondervindt van het feit dat het opmaken van de slotuitdelingslijst op zich laat wachten, minder zwaar weegt dan het belang van schuldeisers bij het door de bewindvoerder treffen van een schikking die leidt tot meer actief voor de te vereffenen boedel. In HR 28 januari 2011, LJN BO5760 kwam nog een kwestie aan de orde die met de driejaarstermijn van art. 349a FW verband hield22. De bewindvoerder had tussentijds beëindiging van de schuldsaneringsregeling verzocht, welk verzoek in eerste aanleg was toegewezen. In de door de schuldenaren daartegen ingestelde beroepsprocedure vernietigde het hof de vonnissen van de rechtbank en werd het verzoek alsnog afgewezen omdat de “looptermijn” van de schuldsaneringsregeling van drie jaren inmiddels was verstreken, de schuldsaneringsregeling “derhalve” was geëindigd en er thans geen aanleiding meer bestond voor tussentijdse beëindiging. Het hof verwees de zaak naar de rechtbank voor de eindbeoordeling van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 354 FW. Dat oordeel wordt in cassatie vernietigd. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de termijn waarvoor de schuldsanering was uitgesproken, was verstreken, niet de gevolgtrekking rechtvaardigde dat de schuldsanering was geëindigd, aangezien uit het wettelijke stelsel met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering (art. 352- 356 FW) volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt na verloop van die termijn. Zo had de Hoge Raad ook reeds geoordeeld in HR 9 juli 2010, LJN BM233723.
Zijn er nog activa aanwezig ten tijde van het verstrijken van de in art. 349a FW bedoelde termijn dan zal de bewindvoerder deze nog hebben te vereffenen ten behoeve van de onder de schuldsaneringsregeling vallende schuldeisers. Maar wat als bijvoorbeeld na genoemd tijdstip de schuldenaar een erfenis toevalt? Valt deze ook onder de zojuist bedoelde vereffening? In art. 295 lid 1 FW is bepaald dat onder de boedel ook die goederen van de schuldenaar vallen die hij tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontvangt. Moet het ervoor worden gehouden dat de schuldsaneringsregeling voor een geval als hier aan de orde van toepassing is? Uit HR 24 februari 2012, LJN BV0890 volgt dat het antwoord ontkennend moet luiden24. Immers, aldus de Hoge Raad, het aflopen van de termijn als bedoeld in art. 349a FW heeft onder meer tot gevolg “dat bij verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn het bepaalde in art. 295 lid 1 FW niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren.” Aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2 komt de betekenis toe “dat zij het einde van de afwikkeling van de schuldsanering markeert, waaronder de vereffening van de boedel, en het in werking treden van de in art. 358 lid 1 FW bedoelde schone lei (indien en voor zover van toepassing).”
(iv) nagekomen baten
Ingevolge art. 356 lid 4 juncto art. 194 FW gaat de bewindvoerder, indien na de slotuitdeling gereserveerde uitdelingen aan de boedel terugvallen of mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn welke ten tijde der vereffening niet bekend waren, op bevel van de rechtbank tot vereffening en verdeling daarvan over op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten. In HR 15 april 2011, LJN BP4963 was een schone lei aan de schuldenaren verleend en had de slotuitdeling plaatsgevonden25. Na de slotuitdeling ontving de bewindvoerder van de belastingdienst twee bedragen wegens teruggave inkomstenbelasting op haar kantoorrekening die betrekking hadden op jaren waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing was geweest. Daarop beval de rechtbank de bewindvoerder op basis van art. 194 FW over te gaan tot vereffening en verdeling van de twee nagekomen bedragen op basis van de vroegere uitdelingslijst, aangezien de betalingen betrekking hadden op de looptijd van de schuldsaneringsregeling en die betalingen moesten worden beschouwd als nagekomen baten in de zin van voornoemde bepaling. De schuldenaren vochten deze beslissing in cassatie aan. Zij klaagden ten eerste dat de rechtbank had nagelaten hen te horen, althans hen daartoe behoorlijk op te roepen alvorens te beslissen en aldus het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden en ten tweede dat de rechtbank ten onrechte niet als maatstaf had toegepast of de betrokken betalingen waren aan te merken als baten van de boedel die ten tijde van de vereffening niet bekend waren in de zin van art. 194 FW, althans dat de rechtbank had miskend dat het enkele feit dat betalingen ter zake van teruggaven inkomstenbelasting betrekking hadden op fiscale jaren tijdens welke de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing was, nog niet meebracht dat de betalingen waren aan te merken als baten van de boedel en dat die baten bovendien ten tijde van de vereffening niet bekend waren.
De Hoge Raad laat zich in deze zaak niet uit over de vraag of de belastingteruggaven aan te merken zijn als nagekomen baten, maar verklaart de schuldenaren niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep, aangezien er hoger beroep openstond. De Hoge Raad overweegt daartoe dat in art. 321 juncto art. 85 FW – op grond waarvan alle beschikkingen in zaken, het beheer of de vereffening van de boedel betreffende, door de rechtbank in het hoogste ressort gewezen, behalve in gevallen waarin het tegendeel is bepaald – wordt afgeweken van art. 360 FW, dat immers bepaalt dat tegen beslissingen van de rechter ingevolge de bepalingen van titel III van de Faillissementswet geen hogere voorziening openstaat, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. Aangenomen moet worden, aldus de Hoge Raad, dat art. 85 FW in beginsel ook betrekking heeft op dat bevel als bedoeld in art. 194 FW. Dat betekent derhalve dat tegen een bevel van de rechter op grond van art. 194 FW in beginsel niet kan worden opgekomen. “Echter”, zo vervolgde de Hoge Raad, “voor zover het gaat om beslissingen waarmee de vraag wordt beantwoord of art. 194 FW toepassing behoort te vinden, geldt dat een dergelijke voorvraag niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen “ het beheer of de vereffening des faillieten boedels” als bedoeld in art 85. Immers, art. 194 vindt toepassing na beëindiging van het faillissement respectievelijk de toepassing van de schuldsaneringsregeling, wanneer de schuldenaar inmiddels weer de vrije beschikking heeft over zijn vermogen. In die situatie dienen voor de beslissing van geschillen over de vraag of ingevolge de Faillissementswet bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) aan die vrije beschikking zijn onttrokken, de gewone procedureregels te gelden. Daarom staat in zoverre krachtens de algemene regel van art. 358 Rv. tegen de desbetreffende beschikking hoger beroep open (…). Daaraan doet de categorische uitsluiting van gewone rechtsmiddelen in art. 360 F. niet af, aangezien een beslissing op de genoemde voorvraag niet geacht kan worden te zijn gegeven “ingevolge” titel III F. (in het bijzonder art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194).” In de betreffende procedure bestreden de schuldenaren dat art. 194 FW op de belastingteruggaven van toepassing was. De Hoge Raad oordeelt dat er voor hen in zoverre hoger beroep tegen de bestreden beschikking openstond.
4. Afsluitende opmerkingen
De Hoge Raad vervult in ons rechtsbestel een belangrijke taak op het vlak van de rechtsbescherming, de rechtseenheid en rechtsontwikkeling of rechtsvorming. Die laatste taak heeft de afgelopen tijd aan gewicht gewonnen. Op het vlak van de schuldsaneringen springt de rechtsvormende taak van de Hoge Raad in het oog. Voor een deel komt dat, omdat de relatief nieuwe regeling (nog) niet op alle voorgelegde zaken is toegerust en hier en daar een onbedoelde leemte bevat. Verstijlen heeft opgemerkt dat de Hoge Raad als “plaatsvervangend reparatiewetgever” fungeert, waar hij een probleem in wezen weg-interpreteert26. Een aardige uitspraak waarin de Hoge Raad van de aan hem toegekende rechtsvormende taak blijk geeft (en die in het vorenstaande nog niet de revue is gepasseerd) is HR 13 maart 2009, LJN BG799627. In die zaak werd de vraag aan de Hoge Raad voorgelegd of de vordering van een hypotheekhouder al dan niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling viel, nu de hypotheekhouder geen gebruik had gemaakt van het recht van parate executie en ook de bewindvoerder zijn uit art. 58 FW voortvloeiende bevoegdheid om het met hypotheek belaste goed te gelde te maken niet had uitgeoefend. De Hoge Raad oordeelt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 299 lid 3 FW (oud) moet worden afgeleid dat de wetgever tot uitgangspunt had genomen dat de schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, behoudens die vorderingen niet op de verbonden goederen verhaald kunnen worden en dat de pand- of hypotheekhouder zich op grond van zijn recht van parate executie buiten de schuldsaneringsregeling om kan verhalen op de verbonden goederen. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat dit niet anders is geworden door de wijziging van de schuldsaneringsregeling die met ingang van 1 januari 2008 van kracht is geworden, ook al doet de daaraan voorafgaande parlementaire behandeling wellicht anders vermoeden. De Hoge Raad merkt op dat in de Nota van wijziging met betrekking tot art. 303 lid 3 en 358 lid 5 FW de opvatting heeft postgevat dat de schuldsaneringsregeling ook zou werken ten aanzien van een hypothecaire vordering, zodat enerzijds door de schuldenaar gedurende de looptijd van de schuldsanering geen hypotheekrente verschuldigd zou zijn, en anderzijds bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling de hypothecaire vordering onder de schone lei zou vallen. Volgens de Hoge Raad is deze opvatting evenwel in strijd met het door de wetgever bij de invoering van de schuldsaneringsregeling gehanteerde uitgangspunt en kan deze gedachte daarom niet als juist worden aanvaard. De hypothecaire vordering valt dan ook onder het nieuwe recht niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling. In zijn noot onder dit arrest wijt Van Schilfgaarde het feit dat de schuldsaneringsregeling tot relatief veel discussie en jurisprudentie aanleiding geeft, overigens aan het feit dat de wetgever een synthese heeft willen bereiken van twee moeilijk verenigbare uitgangspunten: ten eerste dat natuurlijke personen die in financiële moeilijkheden raken uitzicht op bevrijding van hun schuldenlast moet worden geboden en ten tweede dat de wetgever niet te veel heeft willen afwijken van het geldende systeem van de Faillissementswet. Van Schilfgaarde signaleert als eventueel bezwaar dat aan deze zaak zou kunnen kleven dat de Hoge Raad in wezen de wetgever heeft gecorrigeerd en daarmee buiten de grenzen van zijn grondwettelijke bevoegdheden is getreden. Onmiddellijk voegt hij daaraan toe dat de Hoge Raad het echter ook tot zijn taak mag rekenen toekomstige geschillen te voorkomen en dat in een situatie als deze, waarin bestaande onzekerheden door een recente wetswijziging nog zijn verergerd, niemand met een halfhartige oplossing gebaat zou zijn geweest.
Naast de rechtsvormende taak, rekent de Hoge Raad het ook duidelijk tot zijn taak om rechtsbescherming te verschaffen in die zaken die daartoe nopen, bijvoorbeeld waar fundamentele beginselen van procesrecht in het geding zijn, zoals in het - nog niet besproken - arrest HR 9 november 2012, LJN BX588228. Het hof had in het in cassatie bestreden arrest aangegeven van welke stukken het kennis had genomen en in dat kader het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg genoemd. In cassatie klaagde de schuldenares onder meer dat dit proces-verbaal niet als gedingstuk was overgelegd, zij met dit stuk niet bekend was en ook niet in de gelegenheid was geweest om daarop te reageren. Uit ambtshalve door de Hoge Raad bij de rechtbank en het hof ingewonnen inlichtingen, bleek dat het proces-verbaal op verzoek van het hof was opgesteld en dat daarvan geen afschrift aan partijen was gezonden. De Hoge Raad stelt daarop vast dat het hof recht had gedaan op het proces-verbaal, zonder dat partijen daarover beschikten en zich over de inhoud daarvan hadden kunnen uitlaten. Uit EHRM rechtspraak volgt, aldus de Hoge Raad, dat “in beginsel niet van belang is of – en zo ja, in welke mate – gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter” en dat “het niet aan de rechter, maar aan partijen [is] om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie”, tenzij “het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak”. Van dit laatste was in het onderhavige geval volgens de Hoge Raad geen sprake. Het hof had, gelet op het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor, hetzij moeten nagaan of de rechtbank van het ambtshalve opgevraagde proces-verbaal tevens een afschrift aan partijen had toegezonden, hetzij zelf een afschrift aan partijen moeten toezenden. Het bestreden arrest wordt dan ook vernietigd door de Hoge Raad wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Ook in HR 15 april 2011, LJN BP4963 zien we een staaltje rechtsbescherming van de zijde van Hoge Raad. Verstijlen schrijft in zijn noot onder dit arrest dat de Hoge Raad met “een lenigheid gelijk die van een slangenmens” zich “in processuele bochten [wringt] teneinde – tenminste voor een specifiek geval – de rechtsbescherming voor de schuldenaar in de schuldsaneringsregeling op een adequaat niveau te brengen.”29 In HR 24 februari 2012, LJN BV0890 deed de Hoge Raad een uitspraak die volgens Noordam “bepaald niet evident volgt uit de tekst van de wet of het wettelijk systeem”, maar “met het oog op de rechtszekerheid en ter vermijding van onrechtvaardige gevolgen van het al dan niet doelbewust lang ophouden van de boedel door de bewindvoerder toe te juichen” is30. Wel meent hij “dat het in wezen een taak van de wetgever was (is) het wettelijk stelsel te stroomlijnen.”
De rechtsvormende en rechtsbeschermende taken van de Hoge Raad kennen echter grenzen. Zo stuiten bijvoorbeeld de aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen met betrekking tot de tienjaarstermijn af op een schijnbaar duidelijke bedoeling van de wetgever. Zoals Wessels in de laatste editie van dit tijdschrift schreef, speelt er in deze zaken een spanning bij toepassing van de wet op het individuele geval, waarbij “de tekstuele uitleg, gevoed door de duidelijke bedoeling van de wetgever staat tegenover de wens recht te doen aan het individuele, inderdaad soms schrijnende geval.”31 Zoals ook uit de conclusie vóór HR 1 februari 2013, LJN BY0964 bleek, signaleert Wessels dat ondanks de wenselijkheid van rechtseenheid lagere rechters nog wel eens hun eigen koers varen. Hij merkt op dat uit het oogpunt van rechtseenheid, althans het beginsel dat iedere persoon op gelijke bejegening door de rechter moet kunnen rekenen, gelijkelijke toepassing van de wet wenselijk is.
Voetnoten
* Mr. I.G.C. Bij de Vaate is gerechtsauditeur bij de Hoge Raad; prof. mr. L. Timmerman en mr. J.B. Wuisman zijn beiden werkzaam als Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad.
- Kamerstukken II 2004-2005, 29 942 nr. 3, p. 1.
- Zoals de lezer van dit blad weet, heeft de Recofa (het landelijk overlegorgaan van rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling) in samenspraak met de Raad voor de Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch richtlijnen voor schuldsaneringen uitgevaardigd, welke beogen de rechter wat meer houvast te bieden voor het vellen van een oordeel. Deze richtlijnen zijn te vinden op rechtspraak.nl.
- Zie art. 292 leden 5 en 6, 339, 351 lid 5, 358a lid 4 FW.
- Zie in dit verband HR 11 november 2011, LJN BU4020, NJ 2012, 186 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3883, NJ 2012, 169 nt. H.J. Snijders.
- Van Schilfgaarde werpt in zijn annotatie bij dit arrest de vraag op of de Hoge Raad met deze uitspraak – hoewel deze zijns inziens op zichzelf genomen waardering verdient –, zoals deze is geformuleerd, niet een staatsrechtelijke grens heeft overschreden (NJ 2011, 32). Hij meent dat een meer aansprekende motivering had gelegen in het belang van efficiënte en behoorlijke rechtspleging. Zie ook Arthur Bletterman, De poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling en toegang tot de Wsnp, WP 2011/4, p. 20-26. Bletterman merkt op dat in twee uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch een uitweg werd gegeven om een gedwongen minnelijk traject te ontlopen langs de weg van de omzetting van een door de schuldenaar zelf gevraagd faillissement in Wsnp op grond van art. 15b FW. Zie over dit arrest ook (minder kritisch) Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9039b; TvS 2011/322; Erica Schruer, Hoge Raad ontstopt de toegang tot het wettelijk traject via art. 48 lid 1 Wck, WP 2011/1, p. 3-4.
- NJ 2012, 156; TvS 2012/351.
- Zie de annotatie van M.Y. Nethe in JOR 2013/123, waarin positief wordt gewaardeerd dat de Hoge Raad een einde maakt aan de verwarring rondom de verhouding tussen het 287a- en het Wsnp-verzoek; Zie ook Arnoud Noordam, Beoordeling dwangakkoord losgekoppeld van beoordeling saneringsverzoek, WP 2013/1, p. 16-20. Noordam merkt op dat de Hoge Raad nog geen concrete aanwijzingen heeft gegeven aan welke inhoudelijke criteria een gedwongen schuldenregeling wél moet voldoen.
- Zie over deze arresten Marie-José Geradts, Wsnp en beschermingsbewind: hoe gaat dat samen?, WP 2012/3, p. 14-16; NJ 2012, 546 m.nt. P. van Schilfgaarde.
- Zie NJ 2011, 31 m.nt. P. van Schilfgaarde; Wessels, par. 9039b; Erica Schruer, a.w., WP 2011/1, p. 1-5; TvS 2001/322. G.H. Lankhorst (red.) noemt de uitspraak in laatstgenoemde uitgave verrassend, aangezien de wetstekst op zichzelf geen ruimte liet en laat om het ‘afgiftemonopolie’ van B&W of door dit college gemandateerde instanties te doorbreken.
- Zie NJ 2012, 227 m.nt. F.M.J. Verstijlen; TvS 2012/366; Wessels, par. 9123.
- Zie hierover Arnoud Noordam, Toegang tot de Wsnp – twee recente uitspraken van de Hoge Raad, WP 2011/3, p. 22-26; Wessels, par. 9067pa (en 9371f)s.
- Arnoud Noordam, Toegang tot de Wsnp – twee recente uitspraken van de Hoge Raad, WP 2011/3, p. 22-26; TvS 2011/328; Wessels, par. 9067pa.
- Zie JOR 2011/207 m.nt. A.J. Tekstra; Wessels, par. 9067pa.
- Zie anders in dit opzicht HR 21 januari 2011, LJN BO7494, (81 RO) en HR 27 april 2012, LJN BW4156, (81 RO). In par. 5 van de conclusie voor dat laatste arrest bepleit A-G Timmerman dat het enkele staken van een onderneming onvoldoende is voor toepassing van de hardheidsclausule. In zijn optiek is steeds vereist dat zich een wijziging in het gedrag of de gedragspatronen van de schuldenaar heeft afgetekend. Zie hierover ook Bob Wessels, Schulden onder controle? Ga door naar ‘fresh start’, WP 2013/1, p. 1-4.
- Zie hierover E. Schruer, Lex dura, sed Lex, WP 2012/2, p. 1-6. Schruer betreurt het dat de wetgever in dit verband niet heeft voorzien in een hardheidsclausule. TvS 2009/282; Wessels, par. 9067l (en k).
- Zie Berend Engberts, Niet-nakomen verplichtingen door de schuldenaar en verwijtbaarheid, WP 2010/1, p. 16-18; Dick van der Meer, Sollicitatieplicht in de Wsnp: een verkenning, WP 2011/3, p. 5; TvS 2009/276; Wessels, par. 9371(b).
- NJ 2008, 479; zie hierover Wessels, par. 9373a.
- Zie Margreet van Bommel, Ontvankelijkheid bewindvoerder in hoger beroep, WP 2013/2, p. 16-18.
- TvS 2009/273; Wessels, par. 9377 en 9430.
- Zie onlangs HR 14 juni 2013 LJN:BZ7459: de omstandigheid dat de schuldenaar één of meer verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet nakomt mag dan alleen dan reden zijn om de schone lei niet te verlenen, indien de tekortkoming aan hem kan worden toegerekend.
- NJ 2013, 305 m.nt. F.M.J. Verstijlen.
- Berend Engberts, Het einde van de schuldsanering. Tussentijds of zonder schone lei?, WP 2011/2, p. 27-30; TvS 2011/327; Wessels, par. 9363.
- NJ 2012, 226 m.nt. H.J. Snijders; Wessels, par. 9363(ca).
- Zie hierover F.M.J. Verstijlen in zijn noot in NJ 2012, 636. Volgens Verstijlen “heeft het herkrijgen van de beschikkingsbevoegdheid van de schuldenaar c.q. het buiten de boedel laten van nieuw verworven vermogen alleen redelijke zin – en is dit alleen maatschappelijk aanvaardbaar – ingeval de schuldenaar een schone lei verkrijgt.” Hij voorziet problemen in het geval dat de schone lei eerst in beroep wordt verleend of geweigerd: “Worden de beschikkingsbevoegdheid van de schuldenaar en de status van nieuw verworven vermogen ook dan gekoppeld aan de schone lei, dan duurt de schuldsaneringsregeling toch langer dan de (driejaars)termijn van art. 349a FW respectievelijk ontstaan problematische concursussen tussen de oorspronkelijke schuldeisers en de nieuwe schuldeisers.” Volgens Verstijlen problemen die moeilijk via rechtspraak zijn op te lossen. Zie ook Arnoud Noordam, Einde gevolgen toepassing schuldsaneringsregeling, WP 2012/3, p. 17-22; Wessel, par. 9397, 9363(ca). Zie ook TvS 2012/358.
- Mincke Melissen, De wettelijke schuldsaneringsregeling en nagekomen baten, WP 2012/3, p. 5-7; NJ 2012, 212 m.nt. F.M.J. Verstijlen; Wessels, par. 9430.
- Zie zijn noot bij het hiervoor (onder (iv) in het kader van de Toegang tot de schuldsaneringsregeling) besproken arrest HR 17 juni 2011, LJN BQ0709, NJ 2012, 227.
- NJ 2009, 203 m.nt. P. van Schilfgaarde. Zie hierover ook Arnoud Noordam, Hypotheekschuld en schuldsanering, WP 2010/1, p. 19-25. Noordam vraagt zich af waarom de Hoge Raad geen onderscheid maakt tussen rentebetaling op dat deel van de vordering dat wel en dat deel van de vordering dat niet op het woonhuis kan worden verhaald (vordering met voorrang respectievelijk de concurrente restschuld). Ook bij G.H. Lankhorst (red.) is deze vraag – naast nog enkele andere vragen – gerezen naar aanleiding van dit (“op het eerste gezicht duidelijk[e]”) arrest, in TvS 2011/350.
- NJ 2012, 637.
- NJ 2012, 212.
- Arnoud Noordam, Einde gevolgen toepassing schuldsaneringsregeling, WP 2012/3, p. 21.
- Bob Wessels, Tien jaar of mag het wat minder zijn?, WP 2013/2, p. 4-5.
Documentsoort
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Dit artikel beschouwt de afhandeling van de compensatie kinderopvangtoeslagaffaire in relatie met de Wsnp.
Geen schone lei wordt toegekend in een Wsnp die eindigt omdat alle (aangemelde) vorderingen voldaan kunnen worden. Dit artikel legt uit hoe te werk te gaan om toch een schone lei te krijgen.
Dit artikel informeert over een aantal wetsvoorstellen ten aanzien van de Wsnp, te weten: verkorting goede-trouw-termijn en de flexibilisering wachttermijn tien jaar.