Onverschuldigde betaling in de Wsnp
De auteur bespreekt wat onverschuldigde betaling is, welke rechtspraak daarover bestaat en hoe er in de praktijk mee omgegaan dient te worden.
Wsnp Periodiek augustus 2012, nummer 18
Eva Timmermans*
1. Inleiding
In de faillissementspraktijk komt het geregeld voor dat een partij zich bij de curator meldt met de mededeling dat onverschuldigd is betaald en verzoekt om terugbetaling. Een curator zal liever niet direct willen terugbetalen, immers, de betaling valt ingevolge artikel 20 Fw in de boedel waarmee de vordering tot terugbetaling in beginsel een concurrente boedelvordering oplevert. In sommige gevallen, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld, is er echter sprake van een directe terugbetalingsverplichting voor de curator.
Ook een bewindvoerder kan gedurende de looptijd van een schuldsaneringsregeling te maken krijgen met een partij die verzoekt om een onverschuldigd betaald bedrag terug te betalen. Dat zal met name het geval zijn in schuldsaneringsregelingen van (ex-) ondernemers, maar ook onverschuldigde betaling aan een particulier is niet ondenkbaar. In paragraaf 4 wordt daarvan een voorbeeld gegeven. Maar wat is onverschuldigde betaling om te beginnen nu eigenlijk en welke rechtspraak bestaat daarover?
2. Onverschuldigde betaling
“Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen”, zo is te lezen in artikel 6:203 lid 1 BW. “Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag”, aldus lid 2. Hoewel onverschuldigde betaling zich dus niet beperkt tot de betaling van een geldsom, zal het daar in de meeste gevallen wel om gaan. Bijvoorbeeld wanneer een betaling naar een verkeerd rekeningnummer wordt overgemaakt of wanneer een bedrag per abuis dubbel wordt betaald. In dergelijke gevallen kan de betaler aan de ontvanger verzoeken om terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling.
Heeft de betaler vóór faillietverklaring van de ontvanger onverschuldigd betaald en heeft de ontvanger het bedrag nog niet gerestitueerd op het moment dat het faillissement wordt uitgesproken, dan zal de curator de vordering behandelen als een concurrente vordering “nu de wet aan vorderingen wegens onverschuldigde betaling geen voorrecht verbindt en ten aanzien van zulke vorderingen ook geen andere gronden aangeeft waaruit voorrang zou voortvloeien”, aldus de Hoge Raad in r.o. 3.4 van zijn arrest van 5 september 1997.1
Wordt ná faillietverklaring onverschuldigd betaald aan de boedel, dan levert dat in beginsel een concurrente boedelvordering op. De curator zal daarbij rekening moeten houden met de rangorde tussen de boedelcrediteuren.2 Weliswaar zijn de boedelcrediteuren hoger in rang dan de preferente en concurrente crediteuren, maar binnen de categorie boedelcrediteuren bestaat eveneens een rangorde waarbij degene die onverschuldigd betaalde laagst in rang is (concurrente boedelvordering).
Ten aanzien van laatstgenoemde situatie – onverschuldigde betaling ná faillietverklaring – heeft de Hoge Raad echter één uitzondering aanvaard, in welk geval de curator gerechtigd is om het onverschuldigd betaalde bedrag, voor zover de boedel daardoor is gebaat, direct aan de betaler terug te betalen. Die uitzondering wordt hieronder nader besproken, waarbij wordt opgemerkt dat deze rechtspraak mijns inziens niet alleen van toepassing is bij onverschuldigde betaling na faillietverklaring, maar ook bij onverschuldigde betaling na de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Waar ‘faillissement’ staat, kan derhalve ook ‘schuldsaneringsregeling’ worden gelezen, en waar ‘curator’ staat ‘bewindvoerder’.
3. Ontvanger/Hamm q.q.
In het eerder genoemde arrest van 5 september 1997 heeft de Hoge Raad bepaald dat de curator die wordt geconfronteerd met een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling ná faillietverklaring, waarbij tussen gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en waarbij de betaling slechts het gevolg was van een onmiskenbare vergissing, in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd, handelt indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing. Met andere woorden, de curator moet het onverschuldigd betaalde bedrag zo spoedig mogelijk terugbetalen, met voorbijgaan aan de aanspraken van de overige (boedel)crediteuren. Met deze terugbetalingsverplichting heeft de Hoge Raad een nieuwe categorie in de rangorde van vorderingen gecreëerd, namelijk de ‘superboedelvordering’.
Het arrest van de Hoge Raad heeft veel stof doen opwaaien en is aanleiding geweest voor tal van procedures ten aanzien van het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een onmiskenbare vergissing en het antwoord op de vraag wanneer gezegd moet worden dat geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 juni 20073 getracht de terugbetalingsverplichting van de curator nader te preciseren. In die zaak vordert kredietverstrekker BLG met een beroep op het eerder genoemde Ontvanger/ Hamm q.q.-arrest terugbetaling van door haar onverschuldigd aan de gefailleerde vennootschap betaalde bedragen. Volgens BLG is er sprake van een onmiskenbare vergissing en is er geen rechtsverhouding die tot de betalingen aanleiding gaf. De curator stelt zich echter op het standpunt dat sprake is van een concurrente boedelschuld, nu volgens hem wel degelijk sprake was van een rechtsverhouding die tot de betalingen aanleiding gaf en bovendien niet aanstonds voor hem duidelijk was dat bij vergissing was betaald. De rechtbank heeft de vordering van BLG toegewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Curator Van der Werff stelt beroep in cassatie in. In de eerste plaats tracht de curator de Hoge Raad terug te laten komen van eerder gevormde rechtspraak. Volgens de curator heeft de beslissing in Ontvanger/Hamm q.q. in de praktijk tot grote interpretatieproblemen en vele procedures geleid waardoor een vlotte en efficiënte afwikkeling van faillissementen wordt verhinderd. De Hoge Raad gaat echter niet ‘om’ en verwerpt de klacht van de curator in r.o. 3.3.3: “De klacht faalt want de Hoge Raad ziet geen aanleiding van zijn rechtspraak terug te komen.”
Zoals gezegd heeft de Hoge Raad in deze zaak wel van de gelegenheid gebruik gemaakt om de criteria in Ontvanger/Hamm q.q. nader te preciseren. Dat gebeurt in de tweede helft van r.o. 3.3.3, waarin een nadere precisering wordt gegeven van het vereiste dat ten tijde van de betaling geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling kon geven. De terugbetalingsverplichting van de curator bestaat slechts “wanneer geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. Dan valt immers voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat zij bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel evident is dat de rechtsverhouding die tussen de betaler en de gefailleerde wél bestaat of heeft bestaan voor de betaling in kwestie geen rechtsgrond kon opleveren. Dit laatste zal zich in het bijzonder voordoen wanneer zonder meer duidelijk is dat de betaling slechts betrekking kan hebben op een reeds door een eerdere betaling tenietgegane schuld en er daarom geen twijfel over kan bestaan dat bij vergissing voor de tweede maal dezelfde vordering is voldaan, of wanneer het betaalde bedrag zodanig afwijkt van de schuld waarop de betaling betrekking heeft, dat daaruit zonder enige twijfel kan worden afgeleid dat de betaling van dít bedrag op een verschrijving of andere vergissing berust”, aldus de Hoge Raad.
Verder betoogt de curator dat van een onmiskenbare vergissing slechts sprake is indien het, kort gezegd, voor de curator vrijwel direct en zonder nader onderzoek kenbaar is dat de betaling op een misverstand moet berusten. De Hoge Raad is dat niet met de curator eens en gaat in r.o. 3.3.5 nader in op de vraag wat nu precies moet worden verstaan onder een ‘onmiskenbare vergissing’: “Dat van een onmiskenbare vergissing sprake moet zijn betekent niet dat de vergissing steeds aanstonds en op het eerste gezicht aan de curator duidelijk dient te zijn. Zij moet echter als zodanig wel door de curator handelend zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht en behoorlijk is geïnformeerd zonder enige twijfel op grond van door de betalende partij verstrekte gegevens dan wel, als daartoe (nog) aanleiding bestaat, na eigen onderzoek zijn te herkennen, ook al zal met een en ander enige tijd gemoeid kunnen zijn. Ook in een dergelijk geval zal de curator in redelijkheid geen andere keus hebben dan de vergissing dadelijk ongedaan te maken.”
De Hoge Raad ziet dus geen aanleiding om van zijn eerdere rechtspraak terug te komen. Hij verwerpt het beroep en de curator komt in dit geval van een koude kermis thuis. De curator was overigens wel gerechtigd om de kosten die hij heeft moeten maken om de stelling van BLG te onderzoeken in mindering te brengen op het bedrag dat aan BLG moest worden terugbetaald. In Ontvanger/Hamm q.q. was eerder al bepaald dat de curator recht heeft op een vergoeding van de redelijke kosten die als gevolg van de vergissing en de nakoming van de terugbetalingsverplichting zijn veroorzaakt. De kosten die de curator heeft moeten maken in verband met een aan betaler toe te rekenen vergissing behoren immers niet ten laste van de gezamenlijke schuldeisers van gefailleerde te komen.
4. De fiscus en onverschuldigde betaling
Veel schuldenaren ontvangen maandelijks de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting, welk bedrag onder ‘Inkomen – belastingteruggaven’ is opgenomen in de berekening van het Vtlb. Stel: Op basis van die berekening draagt een schuldenaar, per 1 februari 2011 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, maandelijks een bedrag X af aan de boedelrekening. In 2012 wordt de aanslag inkomstenbelasting 2011 definitief vastgesteld en blijkt dat de schuldenaar helemaal geen recht had op de voorlopige teruggaaf. Over de periode 1 februari 2011 tot en met 31 december 2011 vordert de belastingdienst een bedrag Y terug. In de praktijk zal, onder bepaalde omstandigheden, het verzoek aan de rechter‑commissaris gedaan kunnen worden om tot terugbetaling vanuit de boedel te mogen overgaan.
Ik vraag mij echter af of deze gangbare praktijk in het licht van de bestaande jurisprudentie eigenlijk wel juist is. Immers, de vordering van de belastingdienst wordt in dit voorbeeld behandeld als de eerder genoemde superboedelvordering, maar heeft de belastingdienst niet eigenlijk een ‘gewone’ concurrente boedelvordering?
Belastingteruggaven worden conform het Recofa-rapport vtlb, versie juli 2012, paragraaf 4, beschouwd als inkomen. Door ontvangst van de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting heeft de schuldenaar maandelijks meer kunnen afdragen dan hij zonder de voorlopige teruggaaf had gekund. De boedel is daarmee door de betalingen van de belastingdienst gebaat. De hoofdregel luidt dat een dergelijke vordering tot terugbetaling een concurrente boedelschuld oplevert. De vraag is dus of in dit geval sprake is van de door de Hoge Raad in Ontvanger/Hamm q.q. geformuleerde uitzondering. De concurrente boedelschuld wordt een superboedelvordering wanneer geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie.
In de meeste gevallen zal het salaris van de bewindvoerder de enige boedelvordering in de betreffende schuldsaneringsregeling zijn. Soms zijn er nog andere boedelvorderingen, bijvoorbeeld wanneer een faillissement is opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de schuldsaneringsregeling (art. 15b Fw). Gezien artikel 15d lid 1 sub b gelden de eventuele boedelschulden die gedurende het faillissement zijn ontstaan ook in de schuldsaneringsregeling als boedelschulden. Als er dus al sprake is van andere boedelvorderingen dan het bewindvoerderssalaris, zullen die in het algemeen vroegtijdig bekend zijn. Daarom is de huidige praktijk wellicht de meest pragmatische. Op de keper beschouwd is die handelswijze echter niet juist omdat er wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling door de belastingdienst, namelijk de voorlopige aanslag. Van een onmiskenbare vergissing is derhalve geen sprake. Conclusie: de belastingdienst heeft een concurrente boedelvordering.
5. Slot
Alle schuldeisers van vóór datum schuldsaneringsregeling zitten in hetzelfde schuitje en dienen – een uitzondering als de separatist daargelaten – het verloop van de schuldsaneringsregeling af te wachten. Ook degene die vóór datum schuldsaneringsregeling onverschuldigd betaalde, ziet zijn vordering behandeld als een concurrente.
Wat onverschuldigde betaling aan de boedel na datum Wsnp betreft, luidt de hoofdregel dat het onverschuldigd betaalde in de boedel valt en dat de betaler een concurrente boedelschuld heeft. De Hoge Raad heeft één uitzondering aanvaard, inhoudende dat de terugbetalingsverplichting voor de curator c.q. bewindvoerder niet geldt voor iedere na faillietverklaring of toepassing schuldsaneringsregeling aan de boedel zonder rechtsgrond verrichte betaling. Alleen in het geval waarin geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator/bewindvoerder aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, dient de curator/bewindvoerder mee te werken aan het ongedaan maken van die vergissing. De curator c.q. bewindvoerder is dan wel gerechtigd om de betaler de redelijke kosten, die als gevolg van de vergissing en de nakoming van de terugbetalingsverplichting zijn veroorzaakt, in rekening te brengen.
Voetnoten
*Eva Timmermans is bewindvoerder bij Poelmann van den Broek Advocaten te Nijmegen.
- HR, 5 september 1997, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm q.q.).
- HR, 28 september 1990, NJ 1991, 305 (De Ranitz q.q./Ontvanger).
- HR, 8 juni 2007, NJ 2007, 41 (Van der Werff q.q./BLG).
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Dit artikel beschouwt de afhandeling van de compensatie kinderopvangtoeslagaffaire in relatie met de Wsnp.
Geen schone lei wordt toegekend in een Wsnp die eindigt omdat alle (aangemelde) vorderingen voldaan kunnen worden. Dit artikel legt uit hoe te werk te gaan om toch een schone lei te krijgen.
Dit artikel informeert over een aantal wetsvoorstellen ten aanzien van de Wsnp, te weten: verkorting goede-trouw-termijn en de flexibilisering wachttermijn tien jaar.