De termijn van de schuldsaneringsregeling
Een natuurlijk persoon die failliet is verklaard, kan op grond van art. 15b Fw vragen om dit faillissement – kort gezegd om te zetten in een schuldsaneringsregeling. Tegen een toewijzende beslissing staat geen rechtsmiddel open. Dit is bepaald in art. 15c. Indien bij het verzoek om omzetting tevens is gevraagd om de reguliere termijn van de schuldsaneringsregeling (van drie jaar) te verkorten en dat verzoek wordt afgewezen, dan staat tegen die beslissing wel het rechtsmiddel van hoger beroep (en beroep in cassatie) open.
Wsnp Periodiek februari 2014, nummer 3
Berend Engberts
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:699, NJ 2013/447
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:699, NJ 2013/447
1. Samenvatting
Een natuurlijk persoon die failliet is verklaard, kan op grond van art. 15b Fw1 vragen om dit faillissement – kort gezegd om te zetten in een schuldsaneringsregeling. Tegen een toewijzende beslissing staat geen rechtsmiddel open. Dit is bepaald in art. 15c. Indien bij het verzoek om omzetting tevens is gevraagd om de reguliere termijn van de schuldsaneringsregeling (van drie jaar) te verkorten en dat verzoek wordt afgewezen, dan staat tegen die beslissing wel het rechtsmiddel van hoger beroep (en beroep in cassatie) open.
2. De casus
Het gaat in deze zaak om twee schuldenaren (verzoekers) die in september 2010 op eigen aangifte in staat van faillissement zijn verklaard. Op 29 mei 2012 hebben zij de rechtbank verzocht deze faillissementen op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (nader: de verzoeken tot omzetting). De curator heeft positief geadviseerd en heeft eveneens aangeraden de termijn van de schuldsaneringsregelingen te verkorten met de periode waarin verzoekers ‘conform de Recofa-richtlijnen’ hebben afgedragen, te weten vanaf 1 januari 2011. Hiermee wordt bedoeld dat verzoekers hun inkomen – voor zover dat uitstijgt boven het voor hen berekende vrij te laten bedrag ex art. 295 – aan de faillissementsboedel hadden afgedragen. De curator baseert zich daarbij, zo mag worden aangenomen, op richtlijn 1.7 onder b van de Recofa-richtlijnen in schuldsaneringen waarin is vermeld: De wettelijke termijn kan onder andere worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen.
De rechtbank heeft de verzoeken tot omzetting bij vonnis van 30 november 2012 toegewezen. De termijn is door de rechtbank gesteld op drie jaren te rekenen van de datum van het vonnis. Daartoe overweegt de rechtbank dat verzoekers met name door de hypothecaire restschulden een zeer forse schuldenlast (€ 174.551,31) hebben en dat zij een afdrachtplicht hebben van ruim € 2.000,per maand. Indien zij vanaf de datum van het vonnis nog drie jaar afdragen, kunnen zij, aldus de rechtbank, een groot deel van de schuldenlast voldoen. Gelet op dit gegeven heeft de rechtbank, ondanks dat verzoekers conform de richtlijnen van Recofa vanaf 1 januari 2011 aan de boedel hebben afgedragen, de duur van de schuldsaneringsregeling niet verkort.
Verzoekers zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij Hof Den Haag. Zij verzochten het hof het vonnis van de rechtbank partieel te vernietigen en de termijn van de schuldsaneringsregelingen te verkorten, primair met de duur van het faillissement, subsidiair met de duur van de periode waarin appellanten ‘onder het VTLB-regime vielen’, meer subsidiair met de gebruikelijke termijn van een jaar en meest subsidiair met een in goede justitie te bepalen termijn.
Het hof heeft het hoger beroep bij arrest van 4 april 2013 verworpen. Het hof oordeelt dat het bestreden vonnis berust op art. 15b jo 284, waartegen gezien art. 15c geen beroep open staat. Er is volgens het hof geen sprake van een beslissing op grond van art. 349a lid 3, waartegen wel beroep openstaat. Voorts hebben appellanten zich beroepen op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, zodat zij – aldus het hof – ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hoger beroep faalt echter reeds omdat het gestelde niet of onjuist toepassen van artikel 1.7. van de Recofa-richtlijnen geen schending is van een fundamenteel rechtsbeginsel. Overigens, en ten overvloede is het hof van oordeel dat de rechtbank de haar op grond van artikel 1.7. van de Recofa-richtlijnen toekomende discretionaire bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten, op een juiste wijze heeft toegepast. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun vorderingen betaald te krijgen zijn ook in het geding en dienen te worden afgewogen tegen het belang van appellanten om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Duidelijk is dat appellanten een substantiële afdrachtmogelijkheid hebben (€ 2.000,per maand) en dat handhaving van de wettelijke termijn voor de schuldsaneringsregeling een wezenlijke aflossing van de schulden kan realiseren. Verzoekers zijn van dit arrest in cassatie gekomen.
De Hoge Raad oordeelt dat er wel een rechtsmiddel openstond tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de verzochte verkorting van de termijn. Hij overweegt daartoe dat art. 15b uitsluitend betrekking heeft op de opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De in art. 15c bepaalde uitsluiting van rechtsmiddelen ziet op alleen die beslissing. De door de rechtbank gegeven beslissing over de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt, aldus de Hoge Raad, beheerst door Titel III van de Faillissementswet. Voor die beslissing geldt geen uitsluiting van rechtsmiddelen. Dit levert verzoekers echter niets op omdat de beslissing van het hof wordt gedragen door de overweging ten overvloede dat de rechtbank haar bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten op een juiste wijze heeft toegepast. De tegen de beslissing van het hof gerichte klachten falen en het arrest van Hof Den Haag blijft in stand.
3. Toelichting en commentaar
De Hoge Raad maakt terecht een onderscheid tussen de beslissing op de verzoeken tot omzetting (van de faillissementen in schuldsaneringsregelingen) en de verzoeken tot verkorting van de termijn van die schuldsaneringen. Deze termijn (ook wel looptijd genoemd) werd tot 1 januari 2008 in het zogeheten saneringsplan bepaald. Met het vervallen van dat saneringsplan diende de termijn van de schuldsaneringsregeling op andere wijze in de wet geregeld te worden. In art. 349a lid 1 is daarom per 1 januari 2008 vastgelegd dat de termijn in beginsel drie jaar bedraagt. In dat art. 349a is voorts bepaald dat de rechtbank of rechter-commissaris de termijn kunnen wijzigen. In het eerste wetsvoorstel dat leidde tot (onder meer) de afschaffing van het saneringsplan was alleen bepaald dat de rechter-commissaris dat kon. Nadien is daaraan toegevoegd dat de rechtbank in het kader van een (tussentijdse) beëindigingszitting bevoegd is om de termijn te wijzigen (verkorten of verlengen) met dien verstande dat deze maximaal vijf jaar bedraagt.
Niet is bepaald dat de rechtbank de termijn ook direct bij de beslissing op de toelating tot de schuldsaneringsregeling kan wijzigen. Uit de parlementaire stukken zou kunnen worden afgeleid dat dit wel mogelijk was (zie Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 84). In het arrest van de Hoge Raad wordt duidelijk, zonder dat dit expliciet aan de orde komt, dat de rechtbank (of het hof in hoger beroep) de termijn bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling inderdaad kan wijzigen2 De Hoge Raad noemt weliswaar niet expliciet art. 349a maar overweegt wel dat de beslissing over de termijn wordt beheerst door titel III van de Faillissementswet. De enige conclusie kan dan zijn dat die beslissing op art. 349a gebaseerd is.3 Dit geldt te meer nu de Faillissementswet een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent (art. 360) zodat een expliciet wettelijke grondslag voor het instellen van een rechtsmiddel moet zijn aan te wijzen. In art. 349a lid 3 is bepaald dat van het vonnis van de rechtbank hoger beroep kan worden ingesteld door de schuldeisers die om de wijziging gevraagd hebben en door de schuldenaar.4
Volledigheidshalve zij nog op het volgende gewezen. Art. 349a lid 2 bepaalt dat de bewindvoerder de schuldeisers dient te informeren over de wijziging van de termijn door de rechter-commissaris. Deze bepaling vertoont overeenkomst met de voorheen geldende regel dat schuldeisers moeten worden opgeroepen voor de zitting waarop over een verzoek tot wijziging van het saneringsplan wordt beslist (art. 345 oud). Het is niet duidelijk of de bewindvoerder de schuldeisers ook over de wijziging van de termijn door de rechtbank moet informeren.
4. Verkorting van de termijn bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling
De uitspraak van de Hoge Raad roept de vraag op in welke gevallen de termijn reeds bij aanvang kan worden verkort. De wet zwijgt hierover. Hiervoor is al gebleken dat de termijn blijkens de Recofa-richtlijnen kan worden verkort als een verzoeker/schuldenaar in het aan de schuldsaneringsregeling voorafgaande faillissement heeft afgedragen als ware sprake van een schuldsaneringsregeling. Uit het arrest van de Hoge Raad kan voorts worden afgeleid dat dit een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft. Ik roep verder in herinnering dat de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden verkort als er een (beredeneerde) verklaring van de bewindvoerder is dat niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar op zodanige wijze aan zijn verplichtingen kan doen (lees: dermate aan de boedel kan afdragen) dat voortzetting van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is (art. 354a). Aangezien hiervoor een verklaring van de bewindvoerder vereist is, kan art. 354a niet reeds bij de beslissing tot toelating van de schuldsaneringsregeling worden toegepast. Bij toepassing van art. 354a wordt geen verificatievergadering gehouden en vindt geen uitdeling aan schuldeisers plaats.
Het komt ook wel voor dat de termijn door de rechter-commissaris ex art. 349a lid 2 wordt verkort in het geval er wel geld ‘in de boedel zit’ maar niet de verwachting bestaat dat het boedelsaldo – afgezet tegen de doorlopende kosten (bewindvoerdersalaris) – nog zal groeien. In dat geval is art. 354a niet van toepassing.
Voor een recent geval van verkorting van de termijn door de rechter-commissaris in een dergelijke situatie, zie Rb. Noord-Nederland 31 december 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:12911 (die verkorting werd later weer teruggedraaid omdat de rechter-commissaris zich had vergist, zie de rechtspraakrubriek in dit nummer).
Interessant is de vraag of de termijn van de schuldsaneringsregeling reeds bij de toelating zou kunnen worden bekort omdat de schuldenaar terminaal ziek is en zijn of haar levensverwachting slechts enkele maanden is. Zou dan niet met analogische toepassing van art. 354a de looptijd kunnen worden bekort? Een argument hiervoor is dat bij het – te verwachten – overlijden van de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling (postuum) geen schone lei wordt toegekend, zie art. 358 lid 6. Uit de jurisprudentie zijn mij geen uitspraken bekend.
5. Verlenging van de termijn bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling
Een andere vraag is wanneer de termijn van de schuldsaneringsregeling zou kunnen worden verlengd. Ook hierover zwijgt de wet. Voor een antwoord op die vraag zal ik eerst kijken naar de ontstaansgeschiedenis van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarna zal de (schaarse) jurisprudentie besproken worden. De wetsgeschiedenis ten aanzien van de termijn van de schuldsaneringsregeling komt op het volgende neer. Het eerste wetsvoorstel hield in dat een schuldsaneringsregeling vijf jaar zou duren. In de vijfde nota van wijziging (Kamerstukken II 1994/95, 22 969, 28) werd voorgesteld om te bepalen dat een schuldsaneringsregeling drie jaar zou duren “tenzij van de schuldenaar in redelijkheid een langere termijn kon worden gevergd”. In dat geval geldt dan dat schuldenaar niet meer dan drie jaar van alleen de beslagvrije voet hoeft rond te komen (zie vierde nota van wijziging). Bij de vijfde nota van wijziging worden drie gevallen genoemd waarin de termijn van drie jaar kan worden verlengd: de schuldenaar heeft een wat hoger of een hoog inkomen, de situatie dat de schuldenaar ondanks de aard van de schuld tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten of in het geval dat de schuldenaar schulden uit beroep of bedrijf heeft waarbij de omvang van de schulden een rol kan spelen. Het toenmalige Tweede Kamerlid Noorman-Den Uyl heeft daarop een amendement ingediend (Kamerstukken II 1994/95, 22 969, 29) inhoudende – onder meer – het schrappen van de geciteerde toevoeging (“tenzij van de schuldenaar in redelijkheid een langere termijn kon worden gevergd”). Dit amendement is ingediend omdat de hiervoor geciteerde zin zou suggereren dat de redelijkheid al voldoende is voor een langere termijn. Een langere termijn van de schuldsaneringsregeling was volgens Noorman-Den Uyl aan de orde als: er sprake is van “niet te goeder trouw zijn”, maar men toch wordt toegelaten, de verzoeker ondernemer is/was en de hoogte van de schulden en/of terugbetalingscapaciteit daartoe aanleiding geeft danwel er naar het oordeel rechter sprake is van een bijzondere situatie. Dit amendement is door de Tweede Kamer aanvaard. Uit deze wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat werd gedacht aan de mogelijkheid om de standaardtermijn van drie jaar te verlengen op grond van het feit dat een verzoeker, ondanks dat sprake is van “niet te goeder trouw”-schulden, wordt toegelaten. Uit de wetsgeschiedenis kan voorts worden afgeleid dat dit ook mogelijk werd geacht als sprake is van een hoog inkomen of als er (hoge) schulden zijn uit onderneming. Ik teken hierbij aan dat van een en ander in de wet zelf niets is terug te vinden, zodat het de vraag blijft welke betekenis aan de wetsgeschiedenis moet worden toegekend.
In de jurisprudentie zijn weinig uitspraken te vinden waarin de termijn van de schuldsaneringsregeling bij aanvang wordt verlengd. De Rechtbank Dordrecht heeft in een oudere uitspraak van 7 november 2001 (LJN AD5255) geoordeeld dat als het totaalbedrag van de schulden hoog is als uitgangspunt een langere termijn dan drie jaar kan gelden. Daarbij kan een relatief hoog inkomen een rol spelen. Beide omstandigheden deden zich in de desbetreffende zaak voor. De hoogte van de schulden bedroeg fl. 500.000,en er kon een behoorlijk bedrag aan de boedel worden afgedragen. De looptijd werd daarom op vier jaar gesteld. De rechtbank baseerde zich bij een en ander op de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis. Ik noem verder een uitspraak van Hof Den Haag van 14 augustus 2001 (LJN AF0041). De rechtbank Dordrecht had in die zaak de termijn bij toelating tot de schuldsaneringsregeling – net als in de uitspraak van 7 november 2001 – verlengd wegens de hoogte van de schuldenlast en omdat wegens de hoogte van het inkomen van verzoekers een grote inspanning mocht worden verwacht om een schone lei te krijgen. Het hof vernietigde dit vonnis omdat de hoogte van de schuldenlast (die niet uit de uitspraak blijkt) niet zodanig was dat een afwijkende termijn is gerechtvaardigd en van andere gronden voor verlenging (de hoogte van het inkomen wordt niet expliciet genoemd) niet was gebleken. Daarbij achtte het hof van belang dat het schulden betrof die waren ontstaan uit een door schuldenaren gedreven onderneming. Tevens werd de psychische toestand van een van verzoekers in aanmerking genomen.
Het hof merkte in genoemde uitspraak ten overvloede op, anders dan blijkbaar tijdens de mondelinge behandeling als voorlopig oordeel was gegeven, dat uit de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp 22 969 is gebleken dat voor een beslissing de schuldsaneringsregeling voor een langere termijn dan drie jaar vast te stellen tenminste een van de drie in de toelichting op het gewijzigde amendement terzake van artikel 343, tweede lid, genoemde zelfstandige gronden aanwezig dient te zijn. Dit betreft het hiervoor genoemde amendement van Noorman-Den Uyl. Dit betekent dat verlenging van de looptijd vanwege de hoogte van de schulden volgens het Hof (op zichzelf genomen) voldoende grond is voor verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. Toch lijkt verlenging van de looptijd bij aanvang van de schuldsaneringsregeling wegens de hoogte van de (bedrijfs-)schulden geen vaste praktijk te zijn geworden.5 Recent oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat een extreme schuldenlast geen grond is voor afwijzing van het Wsnp-verzoek maar wel tot verlenging van de looptijd kan leiden met dien verstande dat sprake was van een aanzienlijke ‘verdiencapaciteit’ (Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2013 ECLI:NLGHARL:2013:9492). In de uitspraken van de rechtbank Dordrecht speelt de hoogte van het inkomen van de verzoeker(s) ook een rol. De redenering is dat sprake is van hoge schulden en dat deze voor een belangrijk deel kunnen worden voldaan indien de termijn wordt verlengd nu sprake is van een hoge spaarcapaciteit.
Deze jurisprudentie doet de vraag rijzen wat het geval is als schuldenaren met hoge schulden geen of een beperkte afloscapaciteit hebben. Het zou toch merkwaardig zijn dat enkel de termijn van een schuldenaringsregeling van schuldenaren met een hoge afdrachtplicht wordt verlengd en dat de schuldenaren met een lage afdrachtplicht (ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling) niet langer dan drie jaar in dezelfde regeling behoeven te ‘zitten’. Dit argument spreekt, hoewel op het eerste gezicht logisch, mij daarom minder aan. Hierbij zij opgemerkt dat het ontbreken van enige, relevante afdrachtplicht kan leiden tot verkorting van de termijn tot minimaal één jaar ex art. 354a. Dat dient echter in de loop van de tijd wel worden vastgesteld en hoeft niet in de weg te staan aan verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling enkel op basis van de hoogte van de schulden.
Uit een uitspraak van de rechtbank Utrecht uit 2008 blijkt dat een hoge schuldenlast ook zonder dat sprake is van enige afdrachtplicht tot verlenging van de looptijd kan leiden. Het betreft een uitspraak van 17 oktober 2008 (LJN BG1025) in een hoger beroep dat de schuldenaar had ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris tot verlenging van de looptijd. Verzoeker stelde daartoe dat verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling slechts bedoeld is om de schuldenaar de kans te geven om tekortkomingen in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, gedurende de sanering, goed te maken. De rechtbank wees dit standpunt van de hand onder verwijzing naar het genoemde amendement van Noorman-Den Uyl. Op grond daarvan oordeelde de rechtbank dat verlenging van de termijn gerechtvaardigd wordt geacht indien (a) sprake is van niet te goeder trouw ontstane schulden, doch de rechter geen gebruik meent te moeten maken van artikel 288 lid 2 onder b; (b) er sprake is van een natuurlijk persoon als ondernemer en de hoogte van de schulden en/of terugbetalingscapaciteit daartoe aanleiding geeft; (c) er naar het oordeel van de rechter sprake is van een bijzondere situatie, aldus de toelichting bij genoemd amendement. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van de omstandigheid als bedoeld onder (b), nu appellant een ex-ondernemer met een hoge schuldenlast van € 217.445,88 is en appellant tot op heden zelf niet substantieel heeft bijgedragen aan de boedel, in welk geval een langere termijn dan drie jaar is toegestaan. De beschikking van de rechter-commissaris werd aldus bekrachtigd.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft – eveneens na de wetswijziging van 1 januari 2008 – de termijn van de schuldsaneringsregeling reeds bij de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling verlengd wegens onder meer de hoogte van de schulden (18 juli 2012, LJN BX3735). De rechtbank had twijfel aan de goede trouw van de verzoeker ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Bezien in samenhang met de hoogte van die schuldenlast (€ 991.000,-) was er voor de rechtbank reden de termijn van de schuldsaneringsregeling vast te stellen op vijf jaar.
6. Verlenging van de termijn bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling-afronding
Het verlengen van de looptijd van de schuldsaneringsregeling bij de toelating wegens schulden niet te goeder trouw spreekt in die zin aan dat de toelatingsrechter zichzelf aldus bij twijfel over de streep kan trekken waar hij anders wellicht het Wsnp-verzoek zou afwijzen. Blijkens de schaarse jurisprudentie maakt de toelatingsrechter hier overigens niet of nauwelijks gebruik van deze mogelijkheid (of: deze redenering).
De rechter dient mijns inziens terughoudendheid te betrachten bij het verlengen van de termijn wegens hoge schulden (uit bedrijf of beroep). Hoge schulden uit bedrijf of beroep – aangenomen dat schuldenaar te goeder trouw is ten aanzien van ontstaan en onbetaald laten ervan – kunnen en zullen immers vaak het gevolg zijn van de aard van de onderneming en vormen aldus geen bijzondere omstandigheid bij de beoordeling van een Wsnp-verzoek. Dit geldt ook – ik gaf dit al aan – voor het al dan niet bestaan van een hoge afdrachtcapaciteit. Waarom dient de termijn van de schuldsaneringsregeling van een schuldenaar met een relatief hoog inkomen (Rb. Dordrecht) of juist voor een schuldenaar met een relatief laag inkomen (Rb. Utrecht) al dan niet in combinatie met een hoge schuldenlast langer te duren? Daarvoor is in het systeem van titel III van de Faillissementswet mijns inziens geen rechtvaardiging te vinden. De hiervoor genoemde wetsgeschiedenis vind ik op dit punt evenmin overtuigend.
- De verwijzing naar de Faillissementswet blijft hierna achterwege omdat alle te noemen wetsartikelen betrekking hebben op deze wet.
- Eerder oordeelde Hof Leeuwarden nog in tegengestelde zin, namelijk dat op de toelatingszitting niet tevens op een verzoek tot verkorting van de looptijd kan worden beslist en dat die beslissing primair bij de rechter-commissaris ligt: Hof Leeuwarden 30 augustus 2012, LJN BY0699.
- Ik teken hierbij aan dat Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs op grond van de wettekst oordeelde dat verlenging van de looptijd bij toelating tot de schuldsaneringsregeling niet mogelijk is (Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2013 ECLI:NLGHARL:2013:9492).
- Opvallend is dat Hof Leeuwarden in het in noot 2 genoemde arrest van 30 augustus 2012 (LJN BY0699) de verzoeker in een soortgelijke situatie zonder nadere overwegingen in het hoger beroep (tegen de afwijzing tot het verzoek tot verkorting van de termijn) had ontvangen, welke afwijzing nota bene was verstopt c.q. neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank.
- Zie echter Noordam, schuldsanering (ex-) ondernemers, Kluwer: 2013, p. 263 en niet-gepubliceerde jurisprudentie Rb. Maastricht in noot 3 aldaar.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Omzetting faillissement naar Wsnp
- Termijn Wsnp
- Verkorte termijn door voorgaand faillissement
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
De Hoge Raad heeft bepaald dat geen griffierecht geldt voor hoger beroep/cassatie over de (verkorting van de) termijn van de Wsnp. Dit artikel geeft een toelichting hierover.
Voorbeelden uit de jurisprudentie waarin kansloze hoger beroepen in schuldsaneringszaken worden voorgelegd. Waarom maken advocaten dergelijke zaken toch aanhangig? En een suggestie hoe dat te voorkomen.
Een overzicht van de belangrijkste rechtspraak van de Hoge Raad sinds medio 2013.