Afkoop van een levensverzekering in faillissement en schuldsanering in de jurisprudentie (II)
De auteur bespreekt in vervolg op het eerste deel (WP 2014/4) twee rechtbankuitspraken en hoopt met zijn bijdrage de complexe regeling voor de afkoop van levensverzekeringen tijdens insolventie (schuldsanering en faillissement) te verduidelijken.
Wsnp Periodiek mei 2015, nummer 14
Berend Engberts
1. Inleiding
In het eerste deel van dit artikel (WP 2014/4 nr. 27) is de afkoop van levensverzekeringen in insolventies toegelicht en zijn drie uitspraken over de afkoop van levensverzekeringen besproken. In dit deel II zullen besproken worden Rb. Oost-Brabant 8 februari 2013, LJN BZ1801 (geldt het fiscaal afkoopverbod ook voor ‘oude’ levensverzekeringen?) en Rb. Haarlem 29 april 2011, LJN BQ4139 (afkoop onredelijk benadelend?). In een extra paragraaf ga ik in op de korte hogerberoepstermijn van beschikkingen van de rechter-commissaris (ex art. 22a Fw). Ik sluit af met een korte samenvatting.
2. Geldt het fiscaal afkoopverbod ook voor ‘oude’ levensverzekeringen? – Rb. Oost-Brabant 8 februari 2013, LJN BZ1801
In een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (8 februari 2013, LJN BZ1801) had de rechter-commissaris toestemming gegeven om twee levensverzekeringen af te kopen. De beide betrokken levensverzekeringsmaatschappijen waren bereid tot afkoop over te gaan. De beide gefailleerden – als begunstigden aangewezen op beide polissen – gingen van deze beschikking in hoger beroep bij de rechtbank. Zij betoogden dat de levensverzekeringen niet konden worden afgekocht omdat dat contractueel was uitgesloten en dit verbod aan de curator kon worden tegengeworpen. Subsidiair stelden zij dat de curator door de afkoop van de levensverzekeringen misbruik maakte van de daarvoor door de verzekeringsmaatschappijen te plegen wanprestatie. Bovendien zouden appellanten door de afkoop onredelijk benadeeld worden.
De rechtbank overwoog allereerst dat het niet enkel de verzekeraar is die zich op het fiscale afkoopverbod kan beroepen. Ook de gefailleerden kunnen dat omdat met het opnemen van een dergelijk verbod mede is beoogd de rechten van de verzekeringnemer en begunstigde te beschermen. Ter zake van één van de polissen stond vast dat sprake was van een fiscaal afkoopverbod. De andere polis was vóór 1992 afgesloten. Voor dergelijke oude polissen geldt onder bepaalde omstandigheden geen fiscaal afkoopverbod (de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964). Daarvoor is, gelet op het eerste lid van dit artikel, mede van belang of er sprake is van een op 15 oktober 1990 bestaande lijfrenteovereenkomst, die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien niet is verhoogd dan wel van een op 31 december 1991 bestaande lijfrenteovereenkomst ter zake waarvan na die datum geen premies meer zijn voldaan. De rechtbank leidde uit een brief van de verzekeraar en een clausuleblad af dat wel sprake was van premiebetalingen na 31 december 1991. De conclusie van de rechtbank was daarom dat ook voor de tweede levensverzekering een fiscaal afkoopverbod gold.
De rechtbank oordeelde echter tevens – evenals in de in deel I besproken uitspraak van 1 februari 2013 (LJN BZ0566) – dat het bestaan van een fiscaal afkoopverbod nog niet betekent dat geen afkoop van de levensverzekeringen mogelijk is. De rechtbank overwoog voorts dat geen sprake was van een situatie waarin de curator misbruik maakt van een door de verzekeringsmaatschappijen te plegen wanprestatie. De rechtbank ging vervolgens in op de vraag of afkoop van de levensverzekeringen onredelijk benadelend was in de zin van art. 22a Fw.
Met het criterium “onredelijke benadeeld” dient, aldus de rechtbank, bovenal getoetst te worden of en zo ja, in hoeverre het een levensverzekering met een verzorgingskarakter betreft, in welk geval uitwinning in beginsel niet dan wel slechts gedeeltelijk is toegestaan. Hierbij staat het belang van de begunstigde voorop. Daarbij is onder meer van belang in hoeverre de desbetreffende levensverzekering nodig is ter verzorging van de oude dag of nabestaanden naast eventueel reeds elders bestaande aanspraken, zoals die ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), al dan niet verplichte (bedrijfsof beroeps)pensioenregelingen, lijfrenten en dergelijke. In de Nadere Memorie van Antwoord (Eerste Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 22 969 en 23 429, nr. 297 pagina 2) heeft de minister uitgelegd dat het criterium ‘onredelijke benadeling’ toestaat dat verzekeringen die niet of niet geheel nodig zijn ter verzorging uitwinbaar zijn.
De rechtbank oordeelde dat voldoende aannemelijk was dat de beide levensverzekeringen een verzorgingskarakter hebben. Er was echter nog een derde levensverzekering (met een afkoopwaarde van € 34.840,-). Deze afkoopwaarde zou met ingang van 19 februari 2014 aan appellant worden uitgekeerd in de vorm van een oudedagslijfrente dan wel, indien appellant vóór die datum komt te overlijden, op het tijdstip van overlijden van appellant aan de bij de levensverzekering aangewezen begunstigden in de vorm van een levenslange lijfrente. Het zou gaan om een maandelijkse uitkering van € 155,67. De rechtbank concludeerde daarom dat appellanten, die naast een AOW-uitkering tevens een uitkering ingevolge de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB) ontvangen, niet onredelijk werden benadeeld door de afkoop van de twee levensverzekeringen. Daar kwam bij dat de gefailleerden ook nog enig inkomen uit loondienst hadden.
Deze uitspraak is op een aantal onderdelen in lijn met de in deel I besproken beslissing van de zelfde rechtbank (Rb. Oost-Brabant 1 februari 2013, LJN BZ0566). Bij de motivering van de beslissing dat geen sprake is van onredelijke benadeling valt op dat geen aandacht is besteed aan het inkomen dat de appellanten in het verleden hebben gehad.
3. Afkoop onredelijk benadelend Rb. Haarlem 29 april 2011, LJN BQ4139
De laatste uitspraak betrof de vraag of een afkoop al dan niet onredelijk benadelend is. Er waren twee beleggingsverzekeringen met een gezamenlijk waarde van ruim € 25.000,-. Na een daartoe strekkend verzoek van de curator heeft de rechter-commissaris bij beschikkingen van 31 maart 2011 toestemming gegeven tot afkoop van voormelde beleggingsverzekeringen op de voet van artikel 22a Fw. Volgens de gefailleerde was afkoop onredelijk benadelend omdat de verzekeringen ter voorziening van zijn pensioen waren afgesloten en hij naast opgebouwde AOW-rechten geen andere oudedagsvoorziening had. De gefailleerde wees tevens op de aanzienlijke fiscale consequenties van de voorgenomen afkoop van de levensverzekeringen. Ten slotte wees de gefailleerde erop dat hij, gelet op zijn leeftijd, nog maar 15 jaar had om een behoorlijk pensioen op te bouwen, waardoor hij voor een groot deel is aangewezen op de verzekeringen. De rechtbank stelde de gefailleerde in het gelijk omdat duidelijk was dat de levensverzekeringen een verzorgingskarakter hadden nu gefailleerde geen pensioen opbouwde toen hij in 1987 in dienst trad bij een Deense vestiging van een Nederlands bedrijf. Tevens bleek uit een overgelegd pensioenoverzicht (van “mijnpensioenoverzicht. nl”) dat hij, naast zijn AOW-aanspraak, geen noemenswaardige pensioenrechten had opgebouwd. Hetzelfde gold voor zijn partner. De som van de AOW-uitkeringen waarop gefailleerde en zijn partner recht hebben en de uit de beleggingsverzekeringen te verwachten uitkeringen liggen, aldus de rechtbank, niet op een zodanig niveau liggen dat het alsdan te genieten inkomen de naar maatschappelijke opvattingen normale kosten van levensonderhoud van de schuldenaar (en zijn partner) te boven gaat. De rechtbank verwees daarbij naar Hof Amsterdam 17 maart 2006, LJN: AX6768. De rechtbank betrok hierbij dat niet te verwachten viel dat de gefailleerde (die geen baan had), gelet op zijn leeftijd (50 jaar), in de toekomst nog voldoende mogelijkheden heeft om een behoorlijk pensioen op te bouwen.
De curator had nog betoogd dat de gefailleerde in het verleden kapitaal, bestemd voor zijn pensioen, voor andere doeleinden had aangewend met het risico dat hij op de pensioengerechtigde leeftijd naast zijn opgebouwde AOW-rechten niet meer over aanvullende pensioengelden zou kunnen beschikken. De rechtbank achtte dit, gegeven het verzorgingskarakter van beide levensverzekeringen, niet relevant. De beschikking van de rechtercommissaris, waarbij toestemming tot verkoop werd gegeven, werd vernietigd.
4. Korte beroepstermijn en taak rechtercommissaris en bewindvoerder
De gefailleerde of schuldenaar kan bij de rechtbank in beroep komen van de beslissing van de rechter-commissaris waarbij deze toestemming geeft tot afkoop van een levensverzekering. De beroepstermijn is slechts vijf dagen (art. 67 jo. 315 Fw). Het hoger beroep moet de schuldenaar door een advocaat laten instellen. Voor de bewindvoerder geldt deze eis niet (art. 361 Fw). In deel 1 schreef ik nogal terloops dat deze korte beroepstermijn begint te lopen op het moment dat de betrokkene op de hoogte is gesteld van de beslissing/beschikking. Binnen de redactie van Wsnp Periodiek werd ik erop gewezen dat dat niet juist is en dat de hoofdregel is dat de termijn begint te lopen op de dag na het geven van de beslissing (beschikking) door de rechter-commissaris. Ik zal daarom hierna de jurisprudentie over het ingaan van beroepstermijnen na het geven van een beschikking (niet alleen die van art. 67 Fw dus) bespreken. Dit doe ik, met het oog op de omvang van de bijdrage, niet uitputtend. Ik sluit deze paragraaf af met enkele aanbevelingen.
De Hoge Raad heeft in 1992 (10 januari 1992, NJ 1992,195 Balkema/De Ranitz q.q.) beslist dat de beroepstermijn van vijf dagen ingaat op de dag waarop de rechter-commissaris de beschikking geeft. Hij wees er in deze uitspraak op dat bezwaren tegen de korte termijn ten dele kunnen worden ondervangen doordat het beroepschrift niet de gronden behoeft in te houden waarop het beroep berust, terwijl van de rechter-commissaris mag worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van een hem bekende belanghebbende. Op dat laatste wordt echter geen sanctie gesteld. Uit latere uitspraken van de Hoge Raad kan mijns inzien worden afgeleid dat deze regel veel minder hard is dan het lijkt en dat de beroepstermijn niet steeds begint te lopen vanaf de dag waarop de beschikking wordt gegeven. Ten eerste heeft de Hoge Raad in 2003 (28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465) in een verzoekschriftprocedure op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beslist dat de beroepstermijn soms kan worden verlengd. Dit kan als degene die het rechtsmiddel instelt ten gevolge van een door rechtbank of hof gemaakte fout niet tijdig wist (en redelijkerwijs ook niet kon weten) dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem pas na afloop van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel toegezonden of verstrekt. In dat geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van – in het geval van een beschikking van de rechter-commissaris – vijf dagen na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook als de rechtbank of het hof de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn heeft verzonden, maar zo laat dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen. Dit geval zal zich bij een beroepstermijn van vijf dagen snel voordoen. De Hoge Raad komt tot deze ‘regels’ omdat het in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dàt uitspraak is gedaan. Dit geldt ook voor procedures op grond van de Faillissementswet, zoals blijkt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359). In deze zaak had een schuldenaar pas 16 dagen na de beslissing van de rechtbank (tot tussentijdse beëindiging) hoger beroep ingesteld. De Hoge Raad besliste dat als de datum van de uitspraak niet is medegedeeld (er was slechts gezegd ‘over twee weken’) en gesteld is dat de uitspraak pas na het verstrijken van de beroepstermijn is ontvangen, dit laatste onderzocht moet worden. De Hoge Raad betrok hierbij dat de schuldenaar in de procedure bij de rechtbank geen advocaat had. Uit deze beslissing moet worden afgeleid dat in het bevestigende geval (datum uitspraak niet vooraf bekend) sprake is van een fout van de rechtbank en dat de beroepstermijn dan verlengd moet worden.
Een blik op de besproken uitspraken en andere jurisprudentie over art. 22a leert dat de rechter niet steeds uitgaat van de datum van de beslissing van de rechter-commissaris. In de eerste uitspraak (Rb. Oost-Brabant 8 februari 2013, LJN BZ1801) was de beschikking op 21 december 2012 gegeven en op 27 december 2012 verzonden. Het beroep werd op 31 december 2012 ingesteld. De rechtbank vond dit tijdig omdat de gefailleerde niet eerder dan 27 december 2012 van de beslissing op de hoogte was gebracht. De beroepstermijn ging daarom volgens de rechtbank op 27 december 2012 lopen. In de tweede uitspraak in deel I (Rb. Rotterdam 14 mei 2012, LJN BW7584) had de rechter-commissaris bij brief van 13 maart 2012 aan de schuldenaren bericht dat was besloten tot volledige afkoop van de levensverzekering. Een verzoek tot herroeping was afgewezen bij brief van 19 maart 2012. Op die dag zijn schuldenaren in beroep gekomen van beide besluiten/brieven. De rechtbank vond dit tijdig. De rechtbank liet zich overigens niet uit over de vraag of een afgewezen verzoek tot herziening als een appellabele beschikking in de zin van art 67 Fw valt te zien. Als dat zo is, kan elke overschrijding van de beroepstermijn met zo’n ‘tweede rondje’ worden ondervangen, hetgeen merkwaardig op mij overkomt.
Dit alles – een uitputtende beschrijving van de jurisprudentie is niet gegeven – overziende, meen ik dat een juiste werkwijze in deze is dat de bewindvoerder en/of rechter-commissaris de gefailleerde of schuldenaar altijd in de gelegenheid stellen om te reageren op het verzoek tot toestemming voor afkoop van de levensverzekering. Het in art. 6 EVRM neergelegde beginsel van hoor en wederhoor (maar ook de aard van de toetsingsmaatstaf ) brengt dat met zich mee. Ten tweede dient de rechter-commissaris de schuldenaar erover te informeren op welke datum hij een beslissing zal nemen. Ten derde dient de rechter-commissaris erop toe te zien dat de beschikking dezelfde dag aan de schuldenaar wordt verzonden. Dit dient zodanig te gebeuren dat de schuldenaar de beschikking dezelfde dag nog ontvangt (per e-mail of fax). Desnoods dient telefonisch te worden medegedeeld dat een beschikking is gegeven en dat deze (per post) is verzonden. De bewindvoerder dient daar tevens op toe te zien. Indien deze regels in acht worden genomen, geldt dat de beroepstermijn loopt vanaf de datum waarop de beschikking wordt gegeven.
5. Korte samenvatting
De besproken jurisprudentie kan in het volgende worden samengevat:
Toestemming tot afkoop van een levensverzekering door de rechter-commissaris (art. 22a Fw) doet niet af aan een eventueel afkoopverbod op grond van art. 7:986 lid 4 BW. Art. 22a Fw heeft namelijk niet de strekking om bevoegdheden van de curator of bewindvoerder uit te breiden.
Als een verzekeringsmaatschappij ondanks een afkoopverbod (art. 7:986 lid 4 BW) instemt met afkoop, dan mag de curator of bewindvoerder daartoe overgaan, tenzij de gefailleerde of schuldenaar daardoor onredelijk wordt benadeeld in de zin van art. 22a Fw.
Als een lijfrentekoopsompolis tijdens de insolventie vrijvalt, geldt art. 22a Fw niet. De curator of bewindvoerder kan bepalen dat een zodanige lijfrente wordt gekocht dat de uitkeringen zoveel mogelijk in de boedel vallen. Ook hierbij geldt dat dit slechts kan voor zover de gefailleerde of schuldenaar hierdoor niet onredelijk wordt benadeeld.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van onredelijke benadeling is primair van belang of de afgesloten levensverzekering een verzorgingskarakter heeft. Dit moet hoofdzakelijk worden beoordeeld naar het moment waarop de levensverzekering tot stand kwam. Indien de verzekering een verzorgingskarakter heeft, dient te worden nagegaan welke pensioenvoorzieningen (zie ook mijnpensioenoverzicht.nl) en welke mogelijkheden er voor de begunstigde (nog) zijn om een pensioen op te bouwen. Dit laatste dient te worden gerelateerd aan het inkomen dat de begunstigde (meestal: gefailleerde of schuldenaar) in het verleden had. Dat in het verleden kapitaal, bestemd voor pensioen, voor andere doeleinden zijn bestemd, is in beginsel niet van belang.
Vanwege de zeer korte beroepstermijn van art. 67 (jo. 315) Fw beveel ik ten zeerste aan om de schuldenaar steeds in de gelegenheid te stellen om te reageren op een verzoek van de bewindvoerder (aan de rechter-commissaris) om toestemming tot afkoop van een levensverzekering. De rechter-commissaris en bewindvoerder dienen er voorts, ten tweede, op toe te zien dat de schuldenaar een beschikking ex art. 22a Fw (waarbij toestemming voor afkoop van een levensverzekering wordt gegeven) op de dag waarop deze wordt gegeven door de schuldenaar wordt ontvangen.
De regeling voor de afkoop van levensverzekeringen tijdens insolventie (schuldsanering en faillissement) is complex. Met dit artikel hoop ik daarover duidelijkheid te hebben verschaft.
Voetnoten
- Ik gebruik – voor zover van toepassing – de oude LJN-nummering omdat invoering van dit nummer in de zoekbalk op rechtspraak.nl volstaat.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Pensioen en levensverzekering
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Beschouwing van vijf uitspraken over de afkoop van een levensverzekering.
Een Wsnp-bewindvoerder treft soms een levensverzekering op naam van de saniet aan. Hij moet dan onderzoeken of die polis moet worden afgekocht. Dit artikel beschrijft het wettelijk kader, en welke informatie nodig is om die beslissing - wel of ...
Dit artikel beschouwt de afhandeling van de compensatie kinderopvangtoeslagaffaire in relatie met de Wsnp.