Gedwongen schuldregeling bij één schuldeiser?
De dwangregeling (art. 287a Fw) kan ook worden toegepast op een zaak met één schuldeiser. De auteur bespreekt vijf uitspraken waarin het dwangregelingsverzoek de enige schuldeiser betrof.
Wsnp Periodiek mei 2016, nummer 10
Berend Engberts
1. De dwangregeling van art. 287a
In het minnelijk traject komt het geregeld voor dat een of meer schuldeisers weigeren in te stemmen met een aanbod voor een (minnelijke) schuldregeling. Art. 287a Fw maakt het mogelijk om de insolventierechter te vragen om een niet-instemmende schuldeiser te bevelen wel mee te werken. Dit wordt hierna de gedwongen schuldregeling genoemd. De gedachte is dat met een gedwongen schuldregeling een wettelijke schuldsanering kan worden voorkomen. Het 287a-verzoek maakt onderdeel uit van een Wsnp-verzoek.
De rechter zal het 287a-verzoek toewijzen indien de niet-instemmende schuldeiser ‘… in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad’ (art. 287a lid 5 Fw). Dit beoordelingscriterium is afgeleid van het in art. 3:13 lid 2 BW (als laatste) genoemde geval van misbruik van bevoegdheid. De wetgever heeft destijds (in de memorie van toelichting bij art. 287a Fw) een groot aantal gezichtspunten genoemd die van belang zijn bij de beoordeling van een 287a-verzoek.1 Hiermee is het criterium als het ware ingevuld. In de jurisprudentie is van deze gezichtspunten veelal het belangrijkste de vraag of het aanbod van de verzoeker/schuldenaar aan zijn schuldeisers beter is (of gelijk aan) het bedrag dat naar verwachting in een eventuele schuldsaneringsregeling voor die schuldeisers beschikbaar zal komen. Blijkens het hiervoor geciteerde beoordelingscriterium dient tevens rekening te worden gehouden met de belangen van de (wel) instemmende schuldeiser(s). Dit veronderstelt dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft én dat één of meer schuldeisers met het voorstel hebben ingestemd. Dit is echter niet steeds het geval. In de jurisprudentie zijn mij vijf uitspraken bekend waarin het dwangregelingsverzoek (art. 287a Fw) de enige schuldeiser betrof. Ik zal deze jurisprudentie in dit artikel beschrijven en daarna becommentariëren. Mijn conclusie is dat er geen principiële bezwaren zijn tegen toewijzing van een 287a-verzoek in het geval de verzoeker één schuldeiser heeft. Ik weid daarbij een beetje uit door aan de orde te stellen de vraag of een schuldenaar met één schuld, met name een restschuld na verkoop van de woning, toegang moet hebben tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2. De vijf uitspraken
De eerste uitspraak is van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch (Rb. ‘s-Hertogenbosch 10 december 2010, LJN BP0056). Verzoeker had een schuld aan een bank van ruim € 155.000,-. Dit betrof een zogeheten restschuld. Verzoeker had garant gestaan voor de hypotheekschuld van zijn ouders. Hun woning was verkocht maar met de opbrengst kon die hypotheekschuld dus niet geheel worden afgelost. De ouders ‘zaten’ inmiddels in de schuldsaneringsregeling.
Het aanbod betrof een prognoseakkoord met een – blijkbaar – voor de rechtbank nogal onzekere uitkomst. Het 287a-verzoek werd beoordeeld aan de hand van de door de wetgever gegeven gezichtspunten en vervolgens afgewezen. Bij die beoordeling werd onder meer betrokken, geheel helder is de motivering voor mij niet, dat verzoeker door de bank was gewezen op de mogelijkheid van het treffen van een betalingsregeling, maar daar niet op was ingegaan. Niet verrassend is dan dat het subsidiaire Wsnp-verzoek werd afgewezen omdat niet aannemelijk was dat verzoeker niet voort kon gaan met betalen (art. 288 lid 1 onder a Fw). Dat verzoeker, gelet op zijn spaarcapaciteit, door de afwijzing van zijn beide verzoeken nog jaren bezig zou zijn met het aflossen van zijn schuld deed daar blijkbaar niet aan af. Ik kom daarop nog terug.
De tweede en de derde uitspraak zijn van de Rechtbank Utrecht. In de oudste uitspraak ging het om een schuldenaar met één schuldeiser met een vordering van ruim € 26.000,- (Rb. Utrecht 31 maart 2011, LJN BQ0651). De rechtbank overwoog – terecht – dat het mogelijk is om met één schuld tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten (HR 13 juni 2003, LJN AF7006, NJ 2003/520). Verzoeker werd echter niet-ontvankelijk verklaard in het 287a-verzoek. De rechtbank achtte het op grond van het systeem van de Faillissementswet voor het karakter van een akkoord essentieel dat er, naast de schuldenaar meer dan één schuldeiser bij is betrokken. In de regeling voor het akkoord is in de Faillissementswet, aldus de rechtbank, namelijk steeds opgenomen dat sprake is van meerderheden van schuldeisers die minderheden tot instemming kunnen dwingen. Dit blijkt ook uit de jurisprudentie over het afdwingen van minnelijke akkoorden. Nu er één schuldeiser is, is het aan beide partijen of zij een vaststellingsovereenkomst sluiten of niet. Daarbij zijn geen andere partijen betrokken. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat art. 287a Fw een uitzondering vormt op het algemene beginsel van contractsvrijheid en daarom dwingt tot een beperkte uitleg van de reikwijdte van het artikel. Deze beslissing is in 2012 door deze rechtbank herhaald (Rb. Utrecht 5 januari 2012, LJN BV0394). Verzoeker in deze zaak had een schuld aan de Belastingdienst van ruim € 155.000,-. Mij is niet bekend hoe op het onderliggende Wsnp-verzoek is beslist.
In een vierde uitspraak, van de Rechtbank Dordrecht, ging het om een verzoeker met een schuld van € 101.000,aan een bank (Rb. Dordrecht 5 juli 2011, LJN BR2515). Er was nog een relatief zeer kleine tweede schuld waarop echter werd afgelost door beslaglegging. Ervan uitgaande dat er op korte termijn nog één schuldeiser zou zijn, overwoog de rechtbank dat de regeling in artikel 287a Fw niet is bedoeld voor de situatie waarin er slechts één schuldeiser is. Om deze redenen kon volgens de rechtbank niet worden aangenomen dat de bank niet in redelijkheid tot haar weigering van het akkoord kon komen. Vervolgens werd nog overwogen dat het verzoek ook op inhoudelijke gronden (het akkoord was niet met voldoende waarborgen omkleed) moest worden afgewezen. Het is niet duidelijk of, en zo ja hoe, op het onderliggende Wsnp-verzoek is beslist.
De meest recente, vijfde uitspraak is van de Rechtbank Limburg (Rb. Limburg 11 december 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:10456). Het betrof een parttime secretaresse die na de gedwongen verkoop van de voormalige echtelijke woning hoofdelijk aansprakelijk was voor de restschuld van ruim € 206.000,-. Haar salaris was slechts ongeveer € 1.500,-. Haar werkgever was bereid haar € 9.350,te lenen teneinde tot een schuldregeling te komen. Daarnaast kon zij bij een familielid geld lenen. Uiteindelijk heeft zij de bank € 13.800,geboden tegen finale kwijting, welk aanbod de bank dus niet aanvaardde. De rechtbank wees het 287a-verzoek af. De rechtbank achtte vooral van belang dat geen belangen van andere (wel instemmende) schuldeisers werden geschaad met de weigering van de bank om met het voorstel van verzoekster in te stemmen. Het komt er daarom, aldus de rechtbank, op neer dat de schuldenaar tegenover zijn/haar schuldeiser staat. Gelet op de in het vermogensrecht bestaande contractsvrijheid zijn de marges voor toewijzing van wat verzoekster in dit geding wenst smal. De rechtbank overwoog verder dat de bank had verzocht een betalingsregeling te treffen, waarop verzoekster niet was ingegaan. De rechtbank kon zich echter voorstellen dat een redelijke betalingsregeling met wellicht bevriezing van de rente een mogelijkheid kon zijn. Verzoekster was voorts relatief jong (45 jaar) en zou in de toekomst haar werkzaamheden wellicht kunnen uitbreiden danwel anderszins haar inkomen kunnen vergroten. Ten slotte was van belang dat het aanbod inhield dat van de bank werd gevraagd 93% van haar vordering prijs te geven. Ik heb begrepen – dit blijkt niet uit de uitspraak zelf – dat het onderliggende Wsnp-verzoek tevens is afgewezen.
3. Beschouwing en conclusie
In de twee uitspraken van de Rechtbank Utrecht wordt geoordeeld dat een 287averzoek niet kan worden ingediend als sprake is van slechts één schuldeiser. De verzoeker wordt daarom niet ‘ontvangen’ in het verzoek. Dit verzoek komt, anders gezegd, niet voor een beoordeling in aanmerking. De rechtbank motiveert deze beslissing door een vergelijking te maken met de regeling van het akkoord in de Faillissementswet. Het is op zich juist dat een minnelijke schuldregeling een overeenkomst is, zelfs als één of meer schuldeisers door de rechter (ex art. 287a Fw) zijn gedwongen daaraan mee te doen, en dat een insolventieakkoord ook als een overeenkomst wordt gekenschetst.2 Ik begrijp echter niet goed waarom, voor de vraag of een verzoeker in het 287a-verzoek kan worden ontvangen, van belang is of een insolventieakkoord mogelijk is. Ik heb het idee dat hier appels met peren worden vergeleken. Het gaat bij de beoordeling van het 287averzoek om de vraag of een zo te noemen weigerachtige schuldeiser gedwongen kan worden mee te doen met een aangeboden minnelijke schuldregeling tegen de achtergrond van een aanvraag voor een schuldsaneringsregeling. Hierbij geldt het onevenredigheidscriterium zoals neergelegd in art. 3:13 lid 2 BW. De belangen van instemmende schuldeisers moeten worden meegewogen. Dat is onderdeel van het beoordelingscriterium. Als dan wordt toegekomen aan de vraag of de niet-instemmende schuldeiser misbruik maakt van zijn bevoegdheid (art. 3:12 lid 2 BW), ligt het 287a-verzoek dus al ter beoordeling voor, wat bij een niet-ontvankelijkverklaring nu juist niet het geval is.
Voorts lijkt mij toewijzing van het 287a-verzoek in beginsel wel mogelijk. Een insolventieakkoord is weliswaar denkbaar als er slechts één schuldeisers is, maar dat betekent niet dat een 287a-verzoek in een dergelijk geval niet voor beoordeling in aanmerking komt. Het is juist dat de belangen van instemmende schuldeisers ingevolge art. 287a lid 5 Fw moeten worden meegewogen. Er staat echter niet dát er een of meer instemmende schuldeisers moeten zijn. Bovendien kan een wettelijke schuldsaneringsregeling ook worden toegepast in het geval de verzoeker één schuldeiser heeft. En art. 287a Fw is juist ingevoerd om onnodige schuldsaneringsregelingen te voorkomen. Ook bij schuldenaren met één schuldeiser kan art. 287a Fw deze functie dus vervullen.
De beslissing van de Rechtbank Utrecht leidt er bovendien toe dat een schuldeiser met één schuld geen 287a-verzoek kan doen (maar wel een Wsnp-verzoek) en dat de schuldenaar die naast die schuld een andere schuld onbetaald laat en die schuldeiser zo ver krijgt om met het aanbod in te stemmen, wel. Dat lijkt mij noch een logische noch een billijke uitkomst.
De Rechtbank ‘s-Hertogenbosch en vooral de Rechtbank Limburg beoordelen de 287a-verzoeken inhoudelijk. Hierbij valt op dat veel gewicht wordt toegekend aan de mogelijkheid van het treffen van een betalingsregeling met de (enige) schuldeiser. Het is echter min of meer vaste jurisprudentie dat bij de beoordeling van het 287a-verzoek wordt betrokken wat de te verwachten uitkering in een schuldsaneringsregeling (indien dat een alternatief is) zou zijn en niet zozeer of een betalingsregeling mogelijk is. In de motivering van de beslissingen van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch en Rechtbank Limburg wordt in het geheel niet ingegaan op dit aspect. De afwijzing van het onderliggende Wsnp-verzoek door de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch lijkt mij bovendien niet terecht. Verzoeker zou weliswaar een betalingsregeling kunnen treffen met zijn enige schuldeiser maar zonder nadere toelichting, de schuld bedraagt ruim € 155.000,-, is niet duidelijk dat dit op enige termijn tot aflossing van deze schuld kan leiden. In het verleden heeft Hof Arnhem (22 januari 2004, LJN AO6626), terecht, geoordeeld dat het gedurende 34 jaar moeten aflossen van de schulden geen reële mogelijkheid is om van de schulden af te komen.
In het vonnis van de Rechtbank Limburg wordt sterk de nadruk gelegd op de afwezigheid van wel instemmende schuldeisers. Het is juist dat het belang van deze schuldeisers moet worden meegewogen. Afwezigheid van deze schuldeisers betekent, zoals gezegd, mijns inziens niet dat de vergelijking tussen het aanbod en de te verwachten opbrengst in een schuldsaneringsregeling zonder belang is.
Uit de overwegingen blijkt dat de bank een betalingsregeling wil treffen. Hoe deze eruit ziet wordt echter niet geheel duidelijk. Ik heb begrepen dat in elk geval één (Nederlandse) bank bereid is de restschuld kwijt te schelden indien de goede trouw van de cliënt is gebleken en deze gedurende drie jaar maximaal heeft afgelost. Een private schuldsaneringsregeling als het ware. Mogelijk dat de Rechtbank Limburg aan dit soort regelingen denkt? Of is het zo dat de rechtbank de oren hier te veel laat hangen naar de (belangen van de) bank?3
De onderliggende Wsnp-verzoeken zijn in de Brabantse en Limburgse zaak afgewezen. Mij bekruipt daarbij het gevoel dat schuldenaren met een restschuld bij de bank anders worden behandeld dan schuldenaren met een gevarieerdere schuldenlast.4 Het is deels een gevoel want ik weet niet waarom de Rechtbank Limburg het Wsnp-verzoek afwees. Hier kan bijvoorbeeld de sollicitatieplicht een rol spelen. In elk geval lijkt mij dat ook schuldenaren met een restschuld recht hebben op sanering van deze schuld en dat zij daarvan niet mogen of kunnen worden afgehouden doordat de bank met een (vage) ‘betalingsregeling’ schermt.
Voetnoten
- Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 3, p. 15.
- Van der Feltz II (1897), p. 145.
- Zie ook Erica Schruer, ‘Juri. met een bijsluiter en door de bank worden genomen’, TvS 2016/1, p. 26.
- In die zin begrijp ik voornoemde column van Erica Schruer wel.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Dwangakkoord (287a Fw)
- Dwangmiddelen
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Een rechter-commissaris licht toe waarom het van essentieel belang is dat een verzoek van (toepassing van) een dwangregeling goed wordt gemotiveerd.
Kan de Nederlandse rechter een in het buitenland gevestigde schuldeiser een dwangregeling (art. 287a Fw) opleggen?
Een samenvattend verslag van de uitkomsten van een door de auteur onder de rechtbanken gehouden enquête over procedurele vraagstukken omtrent de dwangmiddelen voorlopige voorziening, moratorium en dwangakkoord.