De allesomvattende insolvente boedel
Dit artikel richt zich specifiek op (beheer en) vereffening van de boedel en gaat dieper in op de banksaldi op alle bankrekeningen waar de schuldenaar houder van is op de dag van toelating tot de Wsnp.
WSNP Periodiek november 2017, nr. 4
Helen Schoonbrood*
1. Inleiding
De taken van de WSNP Bewindvoerder (bewindvoerder) starten pas op het moment dat de rechtbank de toepassing tot de schuldsaneringsregeling heeft uitgesproken over een natuurlijk persoon en omvatten het controleren van de nakoming van de verplichtingen door de schuldenaar en het beheer en de vereffening van de boedel. Dit artikel richt zich specifiek op deze laatste taak.
Voordat men daar echter aan toe komt, dient bepaald te worden welke goederen en vermogen in de boedel vallen. De wettelijke basis daarvoor is verankerd in art. 295 Faillissementswet (Fw). Als gevolg van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling valt alles wat een schuldenaar bezit in de insolvente boedel. Dat omvat zijn schulden, zijn (on) roerende goederen, eventuele vorderingen, geld en ander vermogen. Dat artikel 295 lid 1 Fw, waar het tenslotte mee start, een behoorlijk verre reikwijdte heeft, is in de praktijk minder bekend. In dit artikel ga ik dieper in op een veel besproken onderwerp: de banksaldo´s op alle bankrekeningen waar de schuldenaar houder van is op de dag van toelating. In het artikel wordt dieper ingegaan op de wettelijke grondslag van deze reikwijdte en de argumenten die daartegen doorgaans worden aangevoerd om deze saldo´s buiten de boedel te houden. Tot slot zal er ingegaan worden op een, mijns inziens, praktische benadering in de uitvoering van deze wetgeving.
2. Artikel 295 lid 1 Fw
De boedel omvat de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de regeling verkrijgt. Op het eerste gezicht lijkt de interpretatie van dit lid niet zo ingewikkeld. Het meest gegeven antwoord op de vraag wat een schuldenaar dan bezit op het moment van toelating is ‘niets, alleen schulden’. Het is de schone taak van de bewindvoerder om verder te kijken en te bepalen wat er onder het eigendom van de schuldenaar valt en derhalve tot de insolvente boedel behoort.
De goederen, waarvan het meest voor de hand ligt dat zij in de boedel vallen zijn: bovenmatige inboedel (denk aan designer meubilair of bepaalde verzamelobjecten met waarde), een auto, brommer, aanhangwagen, sieraden, nalatenschappen, (huis)dieren, aandelen, royalty’s en alle geld wat op de dag van toelating contant aanwezig is dan wel op een bankrekening geparkeerd staat. Over het algemeen is de inboedel niet bovenmatig, de auto niet bijzonder veel waard of noodzakelijk voor woon-werkverkeer, sieraden en huisdieren hebben meer sentimentele dan economische waarde en aandelen, royalty´s en nalatenschappen zijn uitzonderlijk. Banksaldo is dat daarentegen niet. Over het algemeen heeft elke schuldenaar op de dag van toelating tot de schuldsaneringsregeling de beschikking over één of meer bankrekeningen (hoe ook genaamd), met saldo. Als het minnelijke traject naar behoren is uitgevoerd, hoort aan geen van deze rekeningen een kredietfaciliteit gekoppeld te zijn die de rekeninghouder in de gelegenheid stelt om rood te staan. Als er dus al saldo is, moet dat positief zijn. En dat positieve saldo, of dat nu € 0,01 bedraagt of € 10.000, of de rekening nu de naam spaar-, betaal-, beheer-, en/of rekening of leefgeldrekening draagt, valt in de boedel en moet afgedragen worden. Nu heeft de schuldenaar er geen invloed op wanneer zijn inkomen wordt gestort op zijn bankrekening en op welke dag hij wordt toegelaten tot de schuldsanering. Het kan dus zo zijn dat een schuldenaar de beschikking heeft over een aanzienlijk banksaldo op het moment dat hij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Maar voor de bepaling wat in de boedel valt, is het niet relevant meer waaruit het banksaldo is opgebouwd. Doordat er geld gestort is, onverschillig wat daarvan de herkomst is, vindt er vermogensvermenging plaats en art. 295 lid 1 Fw. bepaalt dat alles in de boedel valt.
Hierop baseren banken het beleid om, zodra de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, de rekeningen te blokkeren. Het vermogen (positief banksaldo) valt in de boedel en als houder van dit vermogen kan de bank uitsluitend bevrijdend betalen aan die boedel en niet aan de schuldenaar. In de eerste weken na toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling wordt het vermogen in beeld gebracht door de bewindvoerder en het banksaldo zo nodig opgeëist voor de boedel. In de praktijk echter stuit men vaak op praktische bezwaren. De meest voorkomende bezwaren worden hier behandeld tegen de achtergrond van de strekking van dit wetsartikel.
3. Vrij te laten bedrag en beslagvrije voet
Een veelgehoord argument dat niet het gehele saldo in de boedel zou moeten vloeien, is dat er dan toch een vrij te laten bedrag (VTLB) of minstens een beslagvrije voet, van toepassing moet worden verklaard. Er wordt dan verwezen naar art. 295 lid 2 jo. lid 3 Fw, dat van het inkomen en de periodieke uitkeringen hoe ook genaamd, die de schuldenaar verkrijgt, slechts buiten de boedel gehouden wordt een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet, welk bedrag door de rechter-commissaris (r-c) kan worden verhoogd met een nominaal bedrag, ofwel het VTLB. In de praktijk wordt hier, al dan niet met medewerking c.q. toestemming van de r-c, gehoor aan gegeven.
Juridisch is dit echter niet correct. Op de eerste plaats vindt er vermogensvermenging plaats op het moment dat er geld gestort wordt op een bankrekening. Men kan de vergelijking maken met contant geld. Degene die het contante geld in zijn onmiddellijke bezit heeft, wordt vermoed eigenaar te zijn. Voor een bankrekening is dit niet anders. De tweede reden waarom art. 295 lid 2 jo. lid 3 Fw. niet van toepassing zou zijn op een banksaldo is dat het VTLB en de beslagvrije voet alleen werking hebben als het gaat om inkomen of periodieke betalingen. En daar is alleen sprake van als het inkomen of de periodieke betaling nog door de werkgever of uitkerende instantie moet worden overgemaakt. Indien men daar een (loon)beslag legt, dient de beslagvrije voet te worden gerespecteerd. Op het moment dat het inkomen of periodieke betaling op de bankrekening is gestort is het gehele saldo vatbaar voor beslag. De jurisprudentie blijkt verdeeld op dit punt.
Ook kan men niet voorbijgaan aan het woord ´verkrijgt´ in het tweede lid van het desbetreffende artikel. In het eerste lid heeft de wetgever een expliciet onderscheid gemaakt tussen hetgeen de schuldenaar ten tijde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bezit en hetgeen hij gedurende de toepassing van de regeling verkrijgt. Uit de gebruikte woordkeuze kan men afleiden dat een VTLB (of een beslagvrije voet) alleen van toepassing is op inkomen en periodieke uitkeringen die een schuldenaar verkrijgt gedurende de regeling, niet op hetgeen hij reeds in zijn bezit heeft. Een laatste vergelijking kan men maken met de waarde van andere goederen zoals sieraden. Indien er gouden sieraden worden aangetroffen dan worden deze getaxeerd. De gehele waarde valt in de boedel. Ook hier is geen beslagvrije voet of VTLB van toepassing.
4. Het ontstaan van nieuwe schulden
Een ander veelgehoord argument dat aangedragen wordt als men verneemt dat het gehele banksaldo, ook dat van de betaalrekening aan de boedel moet worden afgedragen, is dat daardoor nieuwe schulden ontstaan. Zeker indien men aan het einde van de maand wordt toegelaten het inkomen is dan gestort en de betaling van veel vaste lasten staat voor de deur leidt dit tot een conflict.
De schuldenaar is gehouden het saldo af te dragen aan de boedel, in beginsel volledig en onmiddellijk, maar heeft daarnaast ook de verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan en mag geen lening aangaan gedurende de schuldsaneringsregeling. Dat er echter sprake zal zijn van een conflict leidt er niet toe dat de schuldenaar vervolgens vermogen mag behouden dat rechtens toekomt aan de boedel.
Het is immers niet aan de bewindvoerder, de schuldenaar, oude of nieuwe schuldeisers om te bepalen van welke goederen het rechtvaardig is om in de boedel te laten vloeien en van welke goederen niet. En ook een r-c en rechtbank dienen te kijken naar de bedoeling van de wetgever en hier uitvoering aan te geven. Bovendien moet men zich realiseren dat als men aan de werking van het ene wetsartikel niet mag tornen, zoals de werking van de schone lei (artikel 358 Fw), het ook niet de bedoeling is dat men wel mag afzien van de toepassing van een ander wetsartikel (artikel 295 Fw) omdat dat minder gunstig voor de schuldenaar is.
De problematische schulden waar een schuldenaar mee in de regeling komt, worden aan het einde omgezet in natuurlijke verbintenissen en schuldeisers kunnen geen invorderingsmaatregelen meer nemen. De bewindvoerder, de schuldeiser of de rechtbank kan op zo´n punt ook niet bepalen dat een deel van de vorderingen, ter hoogte van een niet problematische schuld, niet onder de werking van de schone lei valt en de schuldeisers voor dat deel recht hebben op 100% betaling en de schuldenaar weer kunnen aanspreken.
De vorderingen waarvan de wetgever bepaald heeft dat deze niet onder de werking van de schone lei vallen zijn limitatief opgesomd in de wet. Het gaat daarbij om een dwingendrechtelijke bepaling. Geen der partijen kan hier met de beste wil van de wereld een vordering aan toevoegen. Dat is een zekerheid waar de schuldenaar van op aan kan.
Hier staat mijns inziens tegenover, dat de schuldeiser die zijn vordering onder de werking van de wettelijke schuldsaneringsregeling ziet vallen, ervan op aan moeten kunnen dat hetgeen in de boedel dient te vloeien, geliquideerd wordt. Dit standpunt is in lijn met het arrest van de Hoge Raad (HR). De HR oordeelde dat er, gelet op de aard van de schuldsaneringsregeling, geen ruimte is om aan de uitzonderingen op art. 295 lid 1 Fw. een uitleg te geven die de bewoordingen daarvan te buiten gaat1.
5. Praktische benadering
Moet een bewindvoerder vervolgens zonder enige afweging alle saldo´s van de bankrekening(en) in de boedel trekken zonder rekening te houden met de praktische gevolgen die dit heeft voor de schuldenaar? Nee, naar mijn mening is niemand hierbij gebaat. De schuldenaar niet omdat er mogelijk nieuwe schulden ontstaan die kunnen leiden tot tussentijdse beëindiging van de regeling en de schuldeisers niet omdat zij dan te maken krijgen met een feitelijk insolvente schuldenaar. Betekent dit dat de schuldenaar het gehele saldo dan mag houden of in elk geval de beschikking moet houden over een VTLB of beslagvrije voet? Als ik in mijn hoedanigheid van bewindvoerder de praktische benadering kies dan stel ik in voorkomende gevallen bij het begin van de schuldsaneringsregeling, met instemming van de r-c, aan de schuldenaar een bedrag ter beschikking ter hoogte van het VTLB, onder voorwaarde dat dit bedrag gedurende de regeling vanuit het VTLB wordt ingelopen. Dit doet in de praktijk het meeste recht aan de geest der wetgeving en het doel van de schuldsaneringsregeling, zonder de schuldenaar in een onmogelijke positie te manoeuvreren.
Voetnoten
*Helen Schoonbrood is bewindvoerder bij Verkerk en Vos Bewindvoeringen te NieuwLekkerland.
- HR 24 november 2006 (NJ 2007, 239).
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Afdrachtplicht
- Vrij te laten bedrag (vtlb)
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Reactie op de suggestie van mr. Goederee (WP 2020/3) dat de helft van het vanuit het vtlb gespaarde geld aan de boedel zou moeten worden afgedragen.
Een beschouwing over geld gespaard uit het vtlb, of de 'afdrachtplicht' hier een werking op heeft, en of het afgestaan moet/kan worden aan de schuldeisers.
In de Wsnp komt het voor dat de schuldenaar (dankzij/ondanks) het vtlb veel geld kan sparen. Vooral voor alleenstaanden met kinderen is dit mogelijk. De auteur legt het uit en maakt het inzichtelijk.