Mede-eigendom in de Wsnp
Uitleg over de verkoop van een woning met twee eigenaren; één in de Wsnp, de ander niet in de Wsnp. Als de andere mede-eigenaar de woning niet wil verkopen, dan de Wsnp-bewindvoerder hieraan voorbijgaan middels een machtiging tot tegeldemaking.
Berend Engberts
- Hof Den Bosch 16 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4948
- Zeeland-West-Brabant 19 april 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8730
1. De samengevatte casus
In deze zaak zijn de schuldenaar en haar twee broers de erfgenamen in de nog niet verdeelde nalatenschap van hun moeder. Tot die nalatenschap behoort een woning met een waarde van ongeveer € 775.000 en met een geschatte overwaarde van € 600.000. Een van de hypotheekhouders (de bank) heeft de executieverkoop van de woning in gang gezet maar daarna wel tijd gegeven om tot onderhandse verkoop te komen. De Wsnp-bewindvoerder heeft de broers bericht van plan te zijn om het aandeel van de schuldenaar in de woning te verkopen ten behoeve van de schuldeisers. Zij heeft enige tijd later een verzoekschrift tot machtiging te gelde maken van de woning (art. 3:174 BW) ingediend bij de rechtbank. Eén broer voert verweer, stellende dat een gedeelte van de woning onder ontbindende voorwaarde is verkocht en dat de hypotheekschuld daaruit kan worden voldaan, zodat er geen sprake is van spoedeisendheid. Eigenlijk wil, aldus de broer, de bewindvoerder verdeling van de nalatenschap. Dit is geen gewichtige reden in de zin van art. 3:174 BW. Voor verdeling staat de weg van art. 3:185 BW open (zie hierover par. 5).
De rechtbank heeft de bewindvoerder gemachtigd om de woning te verkopen zonder dat hiervoor de medewerking van de broers nodig is en om daarvoor een makelaar of andere derde in te schakelen waarvan de kosten ten laste van de verkoopopbrengst gebracht kunnen worden. Bovendien heeft de rechtbank bepaald dat de beschikking van de rechter in de plaats komt van de voor de notariële overdracht noodzakelijke toestemmingen of handtekeningen van de broers. De verweer voerende broer is in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Zijn bezwaar is dat de rechtbank het belang van de schuldeisers van de zus boven zijn belang en dat van zijn broer heeft gesteld. Bij verkoop door de bewindvoerder zijn er onvoldoende garanties voor een zo hoog mogelijke opbrengst. Ten tweede is het voorste deel van de woning inmiddels verkocht. Daarmee moet rekening worden gehouden. Later in de procedure blijkt dat die koopovereenkomst is ontbonden, zodat dit bezwaar vervalt. Het hof oordeelt dat de rechter op grond van art. 3:174 BW een vordering tot verdeling van mede-eigendom kan geven als dat nodig is voor ‘de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld.’ Aan deze voorwaarde is voldaan omdat de hypotheekschuld (van de gemeenschap, zijnde de onverdeelde nalatenschap) moet worden voldaan. Het verzoek is daarom in beginsel toewijsbaar. Omdat het gaat om een discretionaire bevoegdheid moeten wel de belangen van de partijen (broers en de zus/ schuldenaar) tegen elkaar worden afgewogen. Alle partijen hebben baat bij een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst. De dreiging van een executieverkoop door de hypotheekhouder is weer actueel met de ontbinding van de (deel) verkoopovereenkomst. Er zijn geïnteresseerden in de koop maar er is nog niets definitief. Gelet op de met de verkoop gemoeide tijd, ook als de termijn van de schuldsanering tot vijf jaar zou worden verlengd, heeft de bewindvoerder een voldoende zwaarwegend belang bij de verzochte machtiging tot verkoop in het bijzonder ook voor het geval lopende onderhandelingen op niets zouden uitlopen. Het belang van de broer bij voortduren van onbelemmerd onderhandelen weegt daartegen niet op, mede omdat de bewindvoerder te kennen heeft gegeven dat zij de machtiging pas bij botsing van de verschillende belangen zal gebruiken en dat voor verkoop door de bewindvoerder toestemming van de rechtercommissaris nodig is.
2. Inleiding
De uitspraken van Rechtbank Zeeland-West-Brabant en Hof Den Bosch zijn een mooie aanleiding om stil te staan bij het geval dat de schuldenaar mede-eigenaar is van een woning. In deze noot zal ik de wettelijke regeling van mede-eigendom (gemeenschap) bespreken en speciaal ingaan op de mogelijkheden en bevoegdheden van de bewindvoerder. Dit zijn de in de uitspraken genoemde machtiging tot tegeldemaking (verkoop) en de vordering tot verdeling. De positie van de bank (hypotheekhouder) komt eveneens aan bod. De genoemde uitspraken illustreren dat verkoop van de woning lang kan duren. Daarom wordt ook kort stil gestaan bij de taken en bevoegdheden van bewindvoerder waar het gaat om het beheer van een mede-eigendom-woning. Deze noot is voor een belangrijk deel gebaseerd op een (meeromvattend) artikel dat ik in 2009 schreef voor het Tijdschrift voor Insolventierecht onder de titel ‘Een halve woning, wat moet ik ermee? Mede-eigendom in insolventies’ (TvI 2009, 11). Voor meer informatie verwijs ik ook naar Asser/Perrick 3-V 2015/10 en Van Mourik & Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015. Ik ga er hierna van uit dat de nalatenschap enkel de woning omvat.
3. Wettelijke regeling
Voor mede-eigendom van een woning is in het Burgerlijk Wetboek een regeling getroffen. Het gaat om titel 7 van boek 3, getiteld ‘gemeenschap’. Gemeenschap is in art. 3:166 BW gedefinieerd als het geval dat een goed1 aan twee of meer zogeheten deelgenoten toebehoort. Deze regels gelden voor alle gemeenschappen. Dit worden ‘eenvoudige’ gemeenschappen genoemd. Voor enkele met name genoemde gemeenschappen, zoals (de hier aan de orde zijnde) nalatenschap en de ontbonden huwelijksgemeenschap de belangrijkste zijn, gelden enkele speciale regels (art. 3:189 e.v. BW). Dit worden bijzondere gemeenschappen genoemd. Hieraan is met name bijzonder dat daartoe schulden kunnen ‘behoren’ (art. 3:192 BW), omdat deze bijzondere gemeenschappen als een afgescheiden vermogen worden beschouwd. Een schuld ‘behoort’ tot een bijzondere gemeenschap als zij volgens de regels die ‘de betrokken rechtsfiguur beheersen’ of volgens verkeersopvattingen daartoe moeten worden gerekend. Bij een nalatenschap noemt bijvoorbeeld art. 4:7 BW schulden die tot deze gemeenschap behoren zoals het loon van de vereffenaar. Ik denk niet dat de in deze zaak aan de orde zijnde hypotheekschuld tot de nalatenschap (als bijzondere gemeenschap) behoort. Tot een ‘eenvoudige’ gemeenschap kunnen geen schulden ‘behoren’. Er zijn wel schulden die ‘voor rekening van’ de gemeenschap komen. Bij verdeling van een eenvoudige gemeenschap worden deze schulden overigens wel in aanmerking genomen.
De schuldenaar is in de genoemde uitspraken dus deelgenoot in een bijzondere gemeenschap, de onderverdeelde nalatenschap, mede inhoudende de onroerende zaak. De schuldenaar heeft zijn beheersen beschikkingsbevoegdheid over zijn tot de schuldsaneringsregeling behorende vermogen, waaronder genoemd aandeel, verloren (art. 296 Fw) en de bewindvoerder is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 316 Fw). Waar over rechten of bevoegdheden van ‘de deelgenoot’ en zijn schuldeisers wordt gesproken kan daarom ‘de bewindvoerder’ gelezen worden.
4. Machtiging tot tegeldemaking
De bewindvoerder in deze zaak verzocht een machtiging om de tot de nalatenschap behorende woning te verkopen – te gelde te maken – op grond van art. 3:174 BW. Iedere deelgenoot kan zo’n machtiging vragen. Dat kan alleen (i) ten behoeve van de voldoening van een ‘voor rekening van de gemeenschap komende schuld’ of (ii) om andere gewichtige redenen. In dit geval was die voor rekening van de gemeenschap komende schuld (i) de schuld aan de bank (met een hypotheekrecht op de woning). Dat overtuigt in die zin dat de bank (als hypotheekhouder) de executieverkoop had ingezet zodat aangenomen moet worden dat er achterstanden waren en anderzijds deelverkoop geen soelaas bood (zie ook Rb. Arnhem 18 april 2008, LJN BD1764 en Rb. Amsterdam 18 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6909). Bij het onder (ii) genoemde geval kan gedacht worden aan het geval dat een zoon samen met zijn ouders een woning in eigendom heeft, deze woning verlaat terwijl zijn ouders daar nog in wonen terwijl zij niet in staat zijn de hypotheeklasten te voldoen en de zoon hiervoor hoofdelijk aansprakelijk is met alle risico’s van dien (Hof Den Bosch d.d. 27 februari 2003, LJN AF6135). Als gewichtige reden kan ook gelden de situatie dat de tot een gemeenschap behorende woning sinds een jaar niet meer werd bewoond en langzaam verpaupert terwijl de andere deelgenoot op geen enkele wijze meewerkt om uit de impasse te raken. Een derde voorbeeld kan ontleend worden aan het artikel van Arnoud Noordam in dit tijdschrift getiteld ‘Boedelverdeling, hypotheek en schuldsanering’ (WP, 2015/03). Daarin is besproken het uit Rb. Gelderland 31 maart 2015 ECLI:NL:RGBEL:2015:2439 kenbare geval dat man en vrouw gescheiden zijn, de vrouw de schuldsaneringsregeling in wil en zij de rechter vraagt om haar te machtigen het huis waarin de ex-man met kinderen woont te verkopen; o.a. met het oog op de schone lei voor de vrouw als zij in de schuldsaneringsregeling komt. De rechtbank weigert dit verzoek omdat er geen gewichtige reden voor verkoop is omdat de man de (hypotheek)lasten kan betalen en het belang van de vrouw om beroep op de schuldsaneringsregeling te doen in dat licht niet zwaarwichtig genoeg is.
Met de term machtiging wordt tot uitdrukking gebracht dat de beschikking van de rechter de deelgenoot jegens derden bevoegd maakt. Als de woning (al dan niet met machtiging tot tegeldemaking) is verkocht zal de opbrengst verdeeld moeten worden. Dit zal bij mede-eigendom van woningen geen probleem zijn omdat vrijwel steeds duidelijk is welk aandeel iedere deelgenoot in de gemeenschap heeft. In veel gevallen zal de bewindvoerder na de verkoop in overleg met de andere deelgeno(o)t(en) tot een wijze van verdeling van de opbrengst komen. In art. 3:183 BW wordt de deelgenoten die vrijheid gegeven. In lid 2 is echter bepaald dat de verdeling bij notariële akte moet geschieden en dat deze door de kantonrechter moet worden goedgekeurd indien de deelgenoten niet allen het vrije beheer over hun goederen hebben. Dit zou betekenen dat de Wsnp-bewindvoerder, tenzij de schuldenaar (ook) onder beschermingsbewind is gesteld, niet zelf met de deelgenoten tot een verdeling kan komen.2 Erg logisch is dit niet, omdat de bewindvoerder zelf onder toezicht van een rechter-commissaris staat en ook toestemming tot verdeling nodig zal hebben. Ik meen dat de wetgever dit over het hoofd heeft gezien en dat de bewindvoerder zelf tot een verdeling kan komen met de andere deelgenoot en dat hij daarna kan volstaan met het vragen van toestemming aan de rechtercommissaris.3 Ik wijs erop dat de rechter op grond van art. 3:183 lid 2 BW dispensatie van dit vormvoorschrift kan verlenen.
5. De vordering tot verdeling
Algemeen
Op grond van art. 3:178 BW is iedere deelgenoot gerechtigd tot het instellen van een vordering tot verdeling, tenzij uit de aard van de gemeenschap anders voortvloeit. Bij de rechtbank wees de verweer voerende broer al op deze mogelijkheid. Ook een schuldeiser van een deelgenoot kan verdeling van die gemeenschap vorderen, maar niet verder dan nodig is voor het verhaal van zijn vordering (art. 3:180 lid 1 BW). De bewindvoerder is dus langs twee kanten bevoegd de verdeling te vorderen.
Gevorderd kan worden de wijze van verdeling te gelasten of de verdeling zelf vast te stellen (art. 3:185 BW). In het eerste geval moet door middel van levering nog uitvoering worden gegeven aan de door de rechter gelaste verdeling. In het tweede geval wordt de verdeling met eigendoms-toewijzend effect vastgesteld. Er is dan geen leveringshandeling meer nodig. In dit geval zal de rechterlijke uitspraak in de openbare registers kunnen worden ingeschreven (zie art. 3:17 lid 1 sub e BW). In de literatuur wordt de rechter afgeraden de verdeling zelf vast te stellen als het gaat om registergoederen, omdat hij (over het algemeen) geen ervaring heeft met het redigeren van de gebruikelijke voorwaarden en bepalingen en het de voorkeur verdient dat de notaris bij het opstellen van een leveringsakte wordt ingeschakeld.4
Als wijzen van verdeling wordt in de wet een aantal voorbeelden genoemd. In ons voorbeeld ligt voor de hand dat een verdeling wordt gevorderd waarbij een of meer van de deelgenoten het aandeel van de schuldenaar overnemen tegen vergoeding (art. 3:185 lid 2 onder b BW). Zie bijvoorbeeld Rb. Utrecht 12 december 2007, LJN BB9776. Dit kan zelfs tegen de zin van de overnemende deelgenoot. In ons voorbeeld zou de rechter dan kunnen gelasten dat de woning wordt toegedeeld aan de andere deelgenoten onder de verplichting om de hypothecaire schuld voor hun rekening te nemen en wegens overbedeling uit te keren aan de bewindvoerder een derde van het verschil tussen de waarde van de woning en het bedrag van de hypotheekschuld. Dit vergt wel medewerking van de bank als hypotheekhouder, zie hierna. De rechter zal dit uiteraard alleen doen als de financiële positie van de andere deelgenoot zodanig is dat deze een en ander kan financieren (en de extra lasten kan dragen). Een andere mogelijkheid is verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht (art. 3:185 lid 2 onder c BW). Bij een woning zal verkoop van een gedeelte daarvan in de praktijk heel lastig zijn, zodat resteert de verkoop van de gehele woning.
Het kan ook zijn dat de rechter de verdeling niet gelast, maar het laat bij een bevel aan de deelgenoten om mee te werken aan een ten overstaan van een notaris vast te stellen verdeling.5 Het verdient aanbeveling om voor dat geval tevens direct te vragen om benoeming van een zogeheten onzijdig persoon die de onwillige deelgenoot vertegenwoordigt bij de verdeling en zijn/haar belangen behartigt (art. 3:188 BW). De onzijdig persoon zal ook hetgeen de deelgenoot ingevolge de verdeling toekomt in ontvangst nemen. Indien de notaris partijen niet kan verenigen, legt hij dat vast in een proces-verbaal (art. 678 lid 1 Rv). Als de verdeling met medewerking van een onzijdig persoon plaatsvindt moet dit bij notariële akte en behoeft deze de goedkeuring van de kantonrechter (art. 3:183 BW). Op de noodzaak van deze goedkeuring ben ik in paragraaf 4 al ingegaan. Al met al kan dit een ingewikkelde procedure zijn.
Voor rekening van de gemeenschap komende schulden en schulden aan de gemeenschap
Hiervoor is al vermeld dat (eventuele) schulden tot een bijzondere gemeenschap, zoals de onverdeelde nalatenschap, kunnen behoren (art. 3:192 BW). Indien sprake is van een ‘eenvoudige’ gemeenschap zoals in het geval dat een schuldenaar samen met een ander een woning bezit, zijn er voor rekening van de gemeenschap komende schulden. Deze worden bij de verdeling betrokken. Dit volgt uit art. 3:178 lid 2 BW waarin is bepaald dat op verzoek van een deelgenoot de rechter voor wie de vordering tot verdeling aanhangig is, kan bepalen dat sommige opeisbare, voor rekening van de gemeenschap komende schulden moeten worden voldaan voordat tot de verdeling wordt overgegaan. Als de partner van schuldenaar bijvoorbeeld het dak van de woning heeft laten repareren en de rekening is nog niet voldaan dan moet zo’n schuld moet bij de verdeling worden betrokken.
Op grond van art. 3:184 lid 1 BW kan de andere deelgenoot bovendien verlangen dat op het aandeel van de schuldenaar wordt toegerekend hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is. Als de partner van de schuldenaar het dak van de woning heeft laten repareren en de rekening heeft betaald dan heeft de partner (uitgaande van een mede-eigendom in gelijke delen) een vordering op de schuldenaar ter hoogte van de helft van die rekening. De toerekening van art. 3: 184 BW – in het voorbeeld de helft van de reparatienota, wordt in mindering gebracht op de helft van de (over) waarde van de woning – geschiedt ongeacht de gegoedheid van de schuldenaar. In lid 2 is bepaald dat deze toerekening niet mogelijk is ten aanzien van schulden onder een opschortende voorwaarde. Maar deze beperking geldt niet voor de deelgenoot van wie de andere deelgenoot in de schuldsaneringsregeling ‘zit’ (art. 313 jo. 56 Fw). Dit is bijvoorbeeld van belang als de andere deelgenoot hoofdelijk aansprakelijk is voor een schuld en de schuldenaar jegens de betalende deelgenoot voor een gedeelte draagplichtig is. Dit artikel voorkomt dat de deelgenoot zijn regresvordering niet kan innen. In beide gevallen art. 3:178 lid 2 en 184 lid 1 BW worden schulden van de schuldenaar (aan de gemeenschap) gedwongen voldaan, in het tweede geval door toerekening. Deze toerekening lijkt op verrekening, maar moet daarvan worden onderscheiden. Bij toerekening als hier bedoeld gaat het om de situatie dat de positie van debiteur en crediteur in één hand komt. Daarom kan beter van berekening in plaats van verrekening gesproken worden.
Waardering
De waardering van de woning dient in beginsel te geschieden naar de waarde op het ogenblik van de verdeling. In de wet wordt niet aangegeven welke waarde bij de verdeling moet worden gehanteerd. Voor beantwoording van die vraag zal rekening moeten worden gehouden met hetgeen voor de betrokken deelgenoot de waarde van het toebedeelde is. In dit geval is sprake van een woning. Bij de verdeling moet deze woning in beginsel worden gewaardeerd als een woning die bij verkoop leeg opgeleverd wordt. Dit geldt ook als het gaat om de waardering van een door de erflater met zijn echtgenoot bewoonde woning (HR 13 december 1995 BNB 1996, nr. 70c). Steeds geldt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering kunnen meebrengen. Gedacht kan worden aan waardering op agrarische waarde in het geval dat een boerderij aan een zoon wordt toebedeeld die daar al jaren werkzaam is. Hij krijgt dan als het ware zijn bron van inkomsten toebedeeld. Zie ook Hof Amsterdam 23 november 1995, NJ 1997, 725.6 Toedeling en waardering van het toegedeelde zijn aldus met elkaar verbonden. Eventueel kan waardering door een deskundige aan de orde zijn.
6. De positie van de bank
Tot nu toe heb ik geen speciale aandacht besteed aan de positie van de bank. In veel gevallen van mede-eigendom zal sprake zijn van een hypotheekschuld aan de bank. Het is mijns inziens niet zo dat de bank – als schuldeiser – medewerking moet verlenen aan een verdeling. Alleen de schuldeiser die een bevel tot verdeling heeft verkregen moet medewerking verlenen (art. 3: 180 en 181 BW). In praktische zin is het wel zo dat, zowel bij verkoop (tegeldemaking) als bij toedeling van een aandeel aan de andere deelgenoot, de bank medewerking moet verlenen aan de doorhaling van de hypotheek opdat een notariële (transport)akte kan worden opgemaakt. In geval van overwaarde, zoals in ons voorbeeld, zal medewerking van de hypotheekhouder geen probleem opleveren omdat de bank kan worden voldaan uit de (ver) koopprijs of vordering tot overbedeling. Hierbij valt er nog op te wijzen dat de hypotheekhouder van rechtswege een pandrecht op een vordering wegens overbedeling heeft (art. 3: 229 lid 1 BW en Van Mourik & Schols (zie par. 2), p. 111). In geval van onderwaarde is de positie van de bank niet volkomen duidelijk. Is het dan aan de bewindvoerder om de bank te vragen tot (al dan niet onderhandse) verkoop (van het aandeel van de schuldenaar) over te gaan? Uit Hof Amsterdam 26 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3897 kan worden afgeleid – zeker is dit niet – dat een verzoek tot machtiging tot verkoop of tegeldemaking gepaard kan gaan met een veroordeling van de bank om medewerking te verlenen aan ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid. Verdedigd kan voorts worden dat (ook) bij verdeling waarbij de andere deelgenoot het aandeel (in de gemeenschap) van de schuldenaar overneemt, sprake is van een vorm van tegeldemaking zodat de vordering van de bank op de schuldenaar voor de restschuld (uit hoofdelijke aansprakelijkheid) onder de werking van de schone lei zal vallen.
7. Het beheer
Het kan enige tijd duren voordat de woning is verkocht of anderszins een regeling is getroffen. Daarom is het goed ook te kijken naar de regels die gelden voor het beheer van een gemeenschappelijke woning. Beheer wordt in art. 3:170 BW gedefinieerd als het verrichten van alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties. Het is mogelijk dat de deelgenoten het gebruik en beheer van de woning bij overeenkomst hebben geregeld (art. 3:168 BW). In de praktijk ontbreekt zo´n overeenkomst vrijwel steeds zodat ik dit niet bespreek. De hoofdregel is (dan) dat het beheer door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt.
Handelingen dienend tot gewoon onderhoud of tot behoud van de woning en handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder van de deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Aangenomen wordt dat de desbetreffende deelgenoot de ander niet zonder meer vertegenwoordigt, maar wel een aanspraak – wegens de gemaakte kosten – verkrijgt op die andere deelgenoot.7 Als de ene deelgenoot bijvoorbeeld een lekkage aan het dak laat repareren krijgt hij of zij een aanspraak op de andere deelgenoot. Uit art. 3:172 BW volgt dat beide deelgenoten naar evenredigheid van het aandeel in deze kosten moet bijdragen. In dit geval is dat dus de eenderde.
We zagen in de vorige paragraaf al dat bij een verdeling van de gemeenschap – in dit geval op verzoek of vordering van de bewindvoerder – op verlangen van de andere deelgenoot op het aandeel van de schuldenaar dient te worden toegerekend hetgeen schuldenaar aan de gemeenschap schuldig is (art. 3:184 BW). Met betrekking tot de woning zullen schulden ontstaan. Te denken valt niet alleen aan de kosten van onderhoud, maar ook aan premies voor de opstalverzekering of de onroerendzaakbelasting. Als het niet tot een verdeling komt, zal de vraag rijzen of sprake is van boedelschulden. Boedelschulden ontstaan (i) op grond van de wet danwel (ii) omdat zij door de bewindvoerder in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, of (iii) omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de bewindvoerder in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting (HR 19 april 2013, LJN BY6108 Koot Beheer/ Tideman q.q.). Deze schulden worden wel gezien als kosten die noodzakelijkerwijs zijn gemaakt in het kader van de afwikkeling van de schuldsaneringsregeling. Tegen die achtergrond is het verdedigbaar om de na het begin van de schuldsaneringsregeling gemaakte kosten van het beheer als boedelschulden te beschouwen. Dit ligt denk ik anders als het om vaste kosten gaat, zoals de onroerendzaakbelasting, die zijn betrokken bij de beschikking van de rechtercommissaris waarbij het zo te noemen vrij te laten bedrag (vtlb) ex art. 295 Fw wordt vastgesteld. Op grond van het vtlb rapport van de Werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de premie opstalverzekering en de kosten van klein onderhoud.8
8. Slot
De besproken uitspraken laten zien dat de bewindvoerder in staat is om tegeldemaking van een ‘halve’ woning af te dwingen. Uiteraard is dit alleen interessant als sprake is van overwaarde. Een andere mogelijkheid is het instellen van een vordering tot verdeling. Welke de voorkeur verdient hangt af van de bijzondere omstandigheden.
Bij onderwaarde ligt de zaak gecompliceerder. Er is dan geen direct boedelbelang om actie te ondernemen. Nog daargelaten dat de bewindvoerder veelal niet over (voldoende) geld beschikt om een procedure te starten. Wat dat laatste betreft, heb ik mij laten vertellen dat tegen schuldenaren wordt gezegd dat zij verplicht zijn om zelf, met een eigen toevoegingsadvocaat, een procedure te gaan voeren. Maar ik betwijfel of een dergelijke Wsnp-verplichting bestaat. Daar kan tegenover gezet worden dat, als de woning niet tijdens de schuldsaneringsregeling wordt verkocht en sprake is van onderwaarde, de restschuld niet onder de werking van de schone lei valt.
Voetnoten
- Een goed is niet alleen een (stoffelijke) zaak, maar kan ook een vermogensrecht zijn (art. 3:1 BW).
- Mellema-Kranenburg 2015, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:183 BW, aant. 4.
- De bewindvoerder in schuldsaneringsregelingen heeft op grond van art. 326 Fw geen toestemming nodig voor onderhandse verkoop, maar blijkens richtlijn 21 van de Recofa richtlijnen in schuldsaneringen wordt ervan uitgegaan dat de bewindvoerder desondanks toestemming vraagt.
- Hidma 2014, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 678 Rv, aant 2.
- Zie verder ook art. 677 Rv.
- Dit betrof de werking van een verblijvingsbeding bij de verdeling van de nalatenschap – in een vennootschapsovereenkomst tussen een zoon en vader/erflater die strekte tot toedeling van de zaken aan die zoon naar de ‘agrarische’ waarde (die lager was dan de economische waarde).
- MvA II, Parl. Gesch. InvW 3, p. 1282.
- Zie paragraaf 3.3.8 van voornoemd rapport uit 2018.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Koopwoning
- Nalatenschap/erfenis
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Uitleg over een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar wat de Wsnp doorloopt, waarbij één van hen de schone lei ontvangt en de ander overlijdt. Erft de partner de niet-gesaneerde schulden? En geldt de schone lei hiervoor?
Een erfenis die tijdens de Wsnp ontstaat, valt onder de werking van de Wsnp. Dit artikel licht toe hoe een Wsnp-bewindvoerder hierbij te werk kan gaan bij de afwikkeling.
Uitleg over een schuld uit een erfenis waarvoor meerdere erfgenamen aansprakelijk zijn. Hoe in de Wsnp om te gaan met het eventueel regresrecht? Vervolg op artikel 'Een conserverende aanslag?'.