De schuldenaar staat met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden – hoe zit dat met het spaarsaldo van het minnelijk traject?
Hoe wordt spaartegoed uit het minnelijk traject aangewend en wat zijn de mogelijke effecten van zo’n spaartegoed binnen een schuldsaneringsregeling?
- A.E. de Vos*, J. Kunst**
1. Inleiding
Een schuldenaar staat met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden. Deze regel vloeit voort uit art 3:276 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor de situaties buiten faillissement en schuldsanering. In geval van een faillissement of een schuldsaneringsregeling is dit uitgangspunt neergelegd in art 20 en art 295 lid 1 van de Faillissementswet (hierna: Fw) In de praktijk van de schuldsanering geldt dat in vrijwel alle gevallen waarin een schuldenaar zich tot de gemeentelijke schuldhulpverlening wendt van hem wordt verwacht dat hij gedurende het minnelijke traject zijn berekende afloscapaciteit reserveert om op een later moment – hetzij in het kader van de schuldhulpverlening, hetzij in een minnelijke regeling tegen finale kwijting, danwel in een wettelijke schuldsanering – dit saldo aan zijn schuldeisers uit te delen. Ook in de situatie van een faillissement van een natuurlijk persoon voorafgaande aan een schuldsaneringsregeling geldt dat de curator op basis van de inkomsten van de failliet berekent of er een aflossingscapaciteit is waarmee voor de boedel gespaard kan worden.
De vraag die centraal staat in dit artikel is: hoe wordt dit spaartegoed aangewend en wat zijn de mogelijke effecten van zo’n spaartegoed binnen een schuldsaneringsregeling?
Dient het gespaarde bedrag altijd daadwerkelijk aan de schuldeisers toe te komen, en: moet het in het minnelijk traject gespaarde bedrag invloed hebben op de duur van een wettelijke schuldsanering? Reden voor een inventarisatie in vogelvlucht van de jurisprudentie van de afgelopen jaren.
Eerst zal kort de gang van zaken in de schuldhulpverlening worden bekeken, waar een eventuele afloscapaciteit in beginsel dient te worden gereserveerd. In het minnelijke schuldsaneringstraject, wordt (onder andere) het gespaarde bedrag benut om te trachten een regeling te treffen met de gezamenlijke schuldeisers. Die gaan uiteraard niet altijd allemaal akkoord met zo’n minnelijk aanbod. Hoe gaat de rechter om met een reeds gespaard bedrag in het geval van een verzoek tot een dwangakkoord ex artikel 287a Fw, waarbij het aanbod veelal gefinancierd is met een saneringskrediet? Tot slot zal worden bezien of en welke consequenties de rechtspraak verbindt aan de minnelijke periode waarin voorafgaand aan de wettelijke schuldsanering reeds is gespaard. Een eventueel voorafgaand faillissement wordt hierin ook bekeken. Wordt deze periode in mindering gebracht op de driejaarstermijn van artikel 349a Fw?
2. De schuldhulpverleningsfase en de MSNP
Blijkens artikel 11.11 van de NVVK-gedragscode streven schuldhulpverleners in beginsel altijd naar volledige voldoening van alle schuldeisers, waartoe een overeenkomst tussen de schuldenaar en zijn schuldhulpverlener wordt gesloten. Is een 100% terugbetaling niet mogelijk, dan wordt door de schuldhulpverlener gestreefd naar een regeling waarbij een maximale terugbetaling wordt gerealiseerd en waar van schuldeisers wordt gevraagd om na verloop van 36 maanden finale kwijting te verlenen in geval van een schuldbemiddeling, of voorafgaand aan afkoop in geval van een saneringskrediet (artikel 11.12 van de gedragscode). Voorts behoort enige vorm van inkomensbeheer blijkens de artikelen 11.6 tot en met 11.9 tot de standaard in te zetten instrumenten. Uitgangspunt is derhalve dat in deze fase een saldo wordt opgebouwd dat dient om af te lossen op de schuldenlast.
Binnen het minnelijk traject wordt, indien er een inkomen is dat hier toe aanleiding geeft en er geen sprake is van beslagen die er voor zorgen dat de schuldenaar slechts beschikking heeft over het vrij te laten bedrag, door de schuldenaar alles boven het VTLB gespaard. In combinatie met een saneringskrediet vormt dit het bedrag dat aan de gezamenlijke schuldeisers wordt aangeboden in het kader van een minnelijke regeling tussen de schuldenaar en zijn schuldeisers. De ervaring leert, althans die van de Rechtbank Amsterdam, dat er slechts bij uitzondering wordt gespaard in het minnelijke traject. De hoogte van het inkomen en/of de gelegde beslagen staan hier vaak aan in de weg.
Indien het minnelijk traject tussentijds wordt beëindigd, dus in geval geen minnelijke regeling tot stand is gekomen of in geval schuldenaar zich niet aan de overeenkomst houdt die hij met de schuldhulpverlener heeft gesloten of indien de schuldenaar komt te overlijden, wordt het spaartegoed verdeeld over de schuldeisers (art. 16 NVVK-gedragscode). De grondslag van deze regeling ligt niet besloten in de wet, maar in de overeenkomst die de schuldenaar met de schuldhulpverlener heeft gesloten.
3. Het dwangakkoord van artikel 287a Fw
Indien de schuldenaar er niet in slaagt tot een minnelijke regeling met zijn schuldeisers te komen, kan hij de rechtbank verzoeken één of meer schuldeisers die weigeren mee te werken met de voorgestelde regeling te bevelen alsnog in te stemmen met de aangeboden regeling. Wordt in het geval van een dwangakkoord het spaarsaldo ook aangewend voor de schuldeisers?
Bij vonnis van 5 oktober 2010 beantwoordt de Rechtbank Haarlem deze vraag nog ontkennend. Het gespaarde saldo – waarvan de omvang overigens niet door de schuldhulpverlener wordt onthuld – nog geheel buiten het aanbod aan de schuldeisers, zowel in het dwangakkoord als in de subsidiair verzochte Wsnp. Zij overweegt daarbij onder andere dat vooraf niet valt uit te sluiten dat de looptijd van de schuldsanering door de rechter-commissaris zal worden verkort in verband met de periode waarin reeds is gespaard: “De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat vooralsnog geen uitspraak kan worden gedaan over de looptijd van de schuldsaneringsregeling.”
In een uitspraak uit 2012 denkt ook de Rechtbank Amsterdam er nog zo over. In dit vonnis is de rechtbank van oordeel dat het tijdens het minnelijk traject gespaarde saldo (€ 4.000,-) redelijkerwijs noch bij de minnelijke regeling noch bij het te sparen bedrag tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling dient te worden betrokken. Daarbij is in overweging genomen dat het saldo is gespaard in afwachting van het al dan niet slagen van het minnelijke traject. “(…) Het minnelijk traject is aldus voortvarend aangepakt; het gespaarde saldo heeft betrekking op een redelijke termijn van 4 á 5 maanden en zal worden aangewend ter betaling van de eerste termijnen van het krediet bij de GKA (gemeentelijke kredietbank, EV/JK). Bij het aanbod kon nog geen rekening worden gehouden met het gespaarde saldo omdat er op dat moment geen gespaard saldo was. (…)”.
Beide uitspraken lijken in strijd met het uitgangspunt dat het hele vermogen ten bate van de schuldeisers wordt aangewend. Uit de motiveringen valt niet goed te herleiden waarom in deze gevallen het spaarsaldo redelijkerwijs niet ten goede van de schuldeisers dient te komen.
De Rechtbank Midden-Nederland doet in 2013 een uitspraak die in overeenstemming is met het beginsel dat de schuldenaar met zijn gehele vermogen, en dus met ook zijn spaarsaldo, instaat voor zijn schulden. Gelet op de jurisprudentie na 2013 is deze lijn door rechtbanken en hoven gevolgd. Het lijkt veilig om te stellen dat sindsdien als algemene regel heeft te gelden dat het spaarsaldo wel gebruikt dient te worden voor het aanbod aan de schuldeisers, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om af te wijken van deze regel.
4. Faillissement
Ingevolge artikel 20 Fw – dat op te vatten is als een uitwerking van de algemene regel dat eenieder met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden – vallen alle inkomsten die een schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring heeft en gedurende zijn faillissement verwerft in de boedel. Deze komen derhalve in beginsel geheel toe aan zijn schuldeisers. Artikel 21 sub 2 Fw geeft de rechter-commissaris echter de bevoegdheid te bepalen dat een deel van die inkomsten buiten de boedel blijft. Bij het bepalen van de omvang van het vrij te laten bedrag kan de rechter-commissaris aansluiting zoeken bij de beslagvrije voet van artikel 475d Rv. Wat de schuldenaar boven een eventueel door de rechter-commissaris te bepalen bedrag aan inkomsten realiseert, vloeit derhalve in de boedel en komt toe aan zijn schuldeisers. Artikel 15b Fw geeft de schuldenaar de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken zijn faillissement op te heffen en de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. Een na voldoening van de boedelschulden resterend saldo vloeit in dat geval naar de schuldsaneringsboedel.
5. De Wsnp en de looptijd
Heeft het inbrengen van een spaarsaldo nog consequenties voor de looptijd van een schuldsaneringsregeling? Met enige regelmaat wordt op deze grondslag een verzoek tot verkorting van de looptijd gedaan door de schuldenaar.
In art 349a, lid 2 en lid 3 Fw is bepaald dat zowel de rechter-commissaris als de rechtbank op zo’n verzoek kunnen beslissen. In de Recofa Richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen is onder 1.7 onder b. bepaald dat de wettelijke termijn door de rechter-commissaris onder andere kan worden verkort indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen. In 1.7 onder c is bepaald dat de wettelijke termijn in beginsel niet kan worden verkort indien de schuldenaar voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling langere tijd in een minnelijk traject of tijdens een moratorium heeft gespaard.
Uit de hierboven geciteerde Recofa Richtlijn blijkt dat de bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten ex art. 349a Fw een discretionaire bevoegdheid is van de rechter-commissaris. Dit wordt ook in diverse uitspraken bevestigd.
Allereerst zullen we kijken naar het verkortingsverzoek dat gebaseerd is op een voorafgaand faillissement waarin ten tijde van het faillissement aan de faillissementsboedel is afgedragen. In een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 mei 2014 wordt helder uiteengezet waarom een voorafgaand faillissement, waarin is afgedragen aan de boedel, niet leidt tot verkorting van de termijn in de schuldsanering. In haar uitspraak belicht de rechtbank allereerst het verschil in karakter, en derhalve de gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen, tussen de beide situaties. De faillissementssituatie is gericht op het vereffenen van de faillissementsboedel terwijl de schuldsaneringsregeling met name is gericht op het doen ‘verdienen’ van de zogenoemde ‘schone lei’. Indien de looptijd van het faillissement in aftrek zou worden gebracht zou de schuldenaar slechts gedurende een korte tijd gehouden zijn de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsanering, en die niet gelden in de faillissementssituatie, te vervullen. Ook betrekt de rechtbank in haar overwegingen het feit dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling vooraf wordt gegaan door een minnelijk traject waarin óók gespaard wordt en wat níet leidt tot een verkorting van de duur van de looptijd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de periode waarin gedurende het faillissement is afgedragen aan de boedel niet zonder meer aanleiding geeft tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Dit kan alleen na afweging van alle belangen en er dient sprake te zijn van een bijzondere omstandigheid aan de zijde van de schuldenaar, die een afwijking van deze regel rechtvaardigt. Het nakomen van een verplichting die voortvloeit uit het faillissement (art. 21 Fw) is niet zo’n bijzondere omstandigheid.
Een dergelijke bijzondere omstandigheid acht de rechtbank Noord-Nederland in haar vonnis van 21 juli 2017 wel aanwezig in het feit dat schuldenaar ten tijde van het uitspreken van het faillissement door zijn persoonlijke klachten (psychische omstandigheden) niet in staat was op grond van art. 15a Fw te verzoeken om toepassing van de schuldsanering. Gedurende de faillissementsperiode van 19 maanden heeft de schuldenaar maandelijks een bedrag afgedragen aan de faillissementsboedel, dat hoger lag dan de afdracht tijdens de schuldsanering. Na afweging van alle omstandigheden komt de rechtbank tot een verkorting van zes maanden. Het verzoek tot een verkorting van de looptijd van de regeling met 19 maanden wordt door de rechtbank niet gehonoreerd omdat ook zij er rekening mee houdt dat in geval van een schuldsanering een minnelijk traject gevolgd had moeten worden.
Uit deze jurisprudentie volgt dat er zeer terughoudend wordt omgegaan met het toekennen van een verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling indien ten tijde van de faillissementssituatie is afgedragen aan de faillissementsboedel. Ook indien niet het geheel gespaarde bedrag is opgegaan aan de kosten van de boedel, maar deels is gevloeid in de schuldsaneringsboedel en dus ten goede kan komen aan de schuldeisers is dit geen reden tot verkorten, anders dan onder bijzondere omstandigheden, zo oordeelde het Hof Arnhem reeds op 17 maart 2011 .
6. Conclusie
In beginsel staat iedereen, zo vloeit voort uit artikel 3:276 BW en de artikelen 20 en 295 lid 1 Fw, met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden. Natuurlijk zijn uitzonderingen op deze algemene regel denkbaar. Dat echter een – nota bene ter voldoening van een bovenmatige schuldenlast gereserveerd – spaarsaldo in een schuldenregeling zo’n uitzondering zou zijn en niet tot dat vermogen wordt gerekend, lijkt contra-intuïtief. Ook de rechtspraak denkt er in het algemeen zo over, zo blijkt uit het feit dat wij slechts één van dit uitgangspunt afwijkende uitspraak hebben gevonden.
Dit rechtvaardigt volgens ons de conclusie dat spaarsaldi uit een aan de schuldsanering voorafgaand minnelijk traject of faillissement altijd aan de schuldsaneringsboedel toekomen, behoudens bijzondere omstandigheden. Zoals de Rechtbank Den Haag overtuigend heeft opgeschreven, is het enkele voldoen aan een wettelijke verplichting daarvoor niet bijzonder genoeg. Zelfs de betrekkelijk bijzondere omstandigheden die de Rechtbank Noord-Nederland schetst, rechtvaardigen slechts een geringe verkorting van de looptijd.
In 2010 liet de Rechtbank Haarlem de mogelijkheid van een verkorting nog uitdrukkelijk open en legde dat ten grondslag aan haar beslissing een verzoek dwangakkoord toe te wijzen. Sindsdien lijkt een verschuiving te zijn opgetreden die artikel 1.7 onder b van de Recofa Richtlijnen voor schuldsaneringen tot een dode letter heeft gemaakt, in die zin, dat het enkele feit dat er gespaard wordt in faillissement juist géén aanleiding vormt voor verkorting van de looptijd van de schuldsanering, behoudens zeer bijzondere gevallen. De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in het feit dat in schuldsaneringen die niet door een faillissement worden voorafgegaan maar door een minnelijk traject, óók het meerdere boven het vrij te laten bedrag gespaard dient te worden. In lijn met artikel 1.7 onder c van de Recofa Richtlijnen leidt die omstandigheid in de regel niet tot verkorting van de looptijd, wederom met uitzondering van zeer bijzondere omstandigheden. Het komt ons redelijk voor dat deze gevallen gelijk behandeld worden. Blijkbaar denkt ook de rechtspraak daar zo over.
Voetnoten
* Elsbeth de Vos is werkzaam als rechter-commissaris bij de Rechtbank Amsterdam.
** Jaap Kunst is werkzaam als senior juridisch medewerker bij de Rechtbank Amsterdam.
- ECLI:nL:RBHAA:2010:BO6304.
- ECLI:nL:RBAMS:2012:BW2714.
- ECLI:nL:RBMNE:2013:BZ6328.
- ECLI:nL:RBDHA:2014:7671.
- ECLI:nL:RBNNE:2017:3541.
- ECLI:nL:GHARN:2011:BP8469.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Dit artikel beschouwt de afhandeling van de compensatie kinderopvangtoeslagaffaire in relatie met de Wsnp.
Geen schone lei wordt toegekend in een Wsnp die eindigt omdat alle (aangemelde) vorderingen voldaan kunnen worden. Dit artikel legt uit hoe te werk te gaan om toch een schone lei te krijgen.
Dit artikel informeert over een aantal wetsvoorstellen ten aanzien van de Wsnp, te weten: verkorting goede-trouw-termijn en de flexibilisering wachttermijn tien jaar.