Nogmaals verrekening van ten onrechte genoten uitkering en de schuldsaneringsregeling
De auteur bespreekt de casus die aanleiding was voor de uitspraak van rechtbank Gelderland d.d. 30 oktober 2018.
Theo Pouw
Op 30 oktober 2018 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan in een zaak over verrekening tijdens de schuldsaneringsregeling van ten onrechte genoten uitkeringsgelden. De schuldenaar, die een participatiewetuitkering ontving, had sinds 25 mei 2017 inkomsten uit een oproepcontract. Met die inkomsten is bij de uitbetaling van de uitkering over juli tot en met september 2017 geen rekening gehouden, omdat de schuldenaar daarvan pas op 22 september 2017 opgave deed. Op 10 augustus 2017 is de schuldenaar toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Bij besluit van de gemeente van 23 oktober 2017 wordt de schuldenaar er van op de hoogte gesteld dat de ten onrechte te laat opgegeven inkomsten achteraf worden verrekend. Bij besluit van dezelfde datum wordt hem meegedeeld dat de verzwegen inkomsten met ingang van 1 oktober 2017 worden gekort op zijn uitkering totdat alle inkomsten zijn verrekend. In oktober 2017 ontving de schuldenaar daarom niets en in november 2017 slechts € 109,00. Bij besluit van 7 november 2017 werd aan de schuldenaar nog een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
Er wordt onder meer bezwaar gemaakt tegen korting van de verzwegen inkomsten op de uitkering, omdat de schuldenaar is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de bewindvoerder mag op grond van vaste jurisprudentie vanaf dat moment niet (meer) worden verrekend.
Bij de beoordeling van dat bezwaar betoogt de gemeente dat als een belanghebbende inkomsten heeft ontvangen over een periode waarin bijstand is verleend, het college die inkomsten kan verrekenen op grond van het bepaalde in artikel 58 lid 4 van de Participatiewet (verder PW). Met verrekenen zou dan bedoeld worden ‘het alsnog in mindering brengen op de bijstand’. Nog steeds in de visie van het college wordt bij verrekening van een door de belanghebbende ontvangen bedrag geen rekening gehouden met diens persoonlijke omstandigheden, omdat de belanghebbende nu eenmaal rekening moet houden met verrekening op korte termijn (CRvB 18-082009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667).
Het college erkent wel dat als er sprake is van een schuldsanering artikel 307 lid 1 Fw een belangrijke beperking ten aanzien van de mogelijkheid tot verrekening op grond van artikel 60 lid 4 PW met zich brengt. Artikel 60 lid 4 PW luidt: Indien de persoon van wie kosten van bijstand als bedoeld in artikelen 58 [….] worden teruggevorderd algemene bijstand […..] ontvangt, is het college bevoegd tot verrekening van die kosten met die algemene bijstand of uitkering.
Volgens het college geldt de beperking van artikel 307 Fw echter niet voor de gevallen dat de gemeente op grond van artikel 58 lid 4 PW gaat verrekenen.
Artikel 58 lid 4 PW
Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
Verrekening op grond van artikel 58 lid 4 PW betreft volgens de gemeente de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om inkomsten alsnog in aanmerking te nemen binnen een periode van zes maanden. Als het college dat inderdaad doet, dan betekent dit feitelijk dat de bijstand in deze maand opnieuw wordt vastgesteld. Het bezwaar van de bewindvoerder wordt daarom ongegrond verklaard.
In beroep vindt een herhaling van zetten plaats, waarna de Rechtbank Gelderland tot een bijzondere uitspraak komt. De argumenten van partijen worden feitelijk gelaten voor wat ze zijn en met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667 oordeelt de rechtbank dat de in artikel 58 lid 3 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) bedoelde verrekening uitdrukkelijk niet als terugvordering wordt beschouwd. Dit artikel van de WWB is omgenummerd naar artikel 58 lid 4 PW en daarin is door de wetgever niet meer opgenomen dat verrekening niet als terugvordering wordt beschouwd. Volgens de rechtbank is dat voor de CRvB echter geen aanleiding geweest om tot een ander oordeel te komen, hetgeen zou blijken uit de uitspraken van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1117 en 20 januari 2015, ECLI.NL.CRVB:2015:68.
De slotoverweging van de rechtbank luidt dan letterlijk als volgt:
‘Omdat de verrekening als bedoeld in artikel 58, vierde lid, van de PW niet als terugvordering gezien wordt, is geen sprake van een ‘schuld’ en een ‘vordering’ als bedoeld in artikel 307, eerste lid, van de Fw. Deze bepaling is daarom niet van toepassing.’
Voor de rechtbank is dat aanleiding om het ingestelde beroep ongegrond te verklaren, maar de schuldenaar en de bewindvoerder willen zich daar niet bij neerleggen en de bewindvoerder vroeg de redactie of die zijn licht over deze zaak wil laten schijnen in verband met het in te stellen hoger beroep.
Bestudering van deze kwestie leidt tot het volgende. Om te beginnen kan worden vastgesteld dat de gemeente in tegenstelling tot wat de rechtbank in haar vonnis sub 9 overweegt wel degelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Voor die conclusie wordt steun gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015 ECLI:NL:HR:2015:1693 dat – anders dan de rechtbank overweegt – wél op de onderhavige casus van toepassing is. De Hoge Raad overweegt daarin immers als volgt:
3.4.1
Art. 58 Wwb, dat de terugvordering door de Gemeente van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand regelt, sluit blijkens zijn redactie aan bij de regels van de onverschuldigde betaling. [….] Voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt dat aan het besluit tot toekenning werking wordt ontnomen met ingang van een tijdstip in het verleden, moet de vanaf dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand worden aangemerkt als onverschuldigd betaald.
Ontegenzeggelijk heeft de gemeente over de periode 1 juli tot 22 september 2017 onverschuldigd aan de schuldenaar een participatiewetuitkering betaald. Ingevolge artikel 6:203 BW is de gemeente dan gerechtigd het onverschuldigd betaalde van de ontvanger terug te vorderen en een vordering uit onverschuldigde betaling is natuurlijk wel degelijk een vordering en de ontstaansdatum van een dergelijke vordering is het moment waarop onverschuldigd is betaald (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678, r.o. 3.4.2 derde volzin). Het zou ook heel vreemd zijn als de gemeente een participatiewetuitkering opnieuw vaststelt op een lager bedrag dan waarop normaal gesproken recht bestaat, omdat inkomsten ten onrechte niet zijn opgegeven, als de gemeente niets te vorderen heeft van de uitkeringsgerechtigde.
De terugvordering door de gemeente (wegens onverschuldigde betaling) valt dan naar de mening van de redactie uiteen in twee delen:
- 1 juli tot 10 augustus, de datum waarop de schuldenaar werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling
- 10 augustus tot 22 september 2017, de datum waarop de schuldenaar voldeed aan zijn informatieplicht.
Het eerste gedeelte valt onder de werking van de schuldsaneringsregeling, zoals blijkt uit voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015. In dat arrest overweegt de Hoge Raad, na te hebben geconcludeerd dat het bij de terugvordering van ten onrechte genoten uitkeringsgelden inderdaad om onverschuldigde betaling gaat, als volgt:
3.4.2
Vervolgens rijst de vraag of de vordering tot terugbetaling van bijstand die in de periode voorafgaand aan het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is genoten, valt onder de werking van de schuldsaneringsregeling, indien het terugvorderingsbesluit pas na het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling is genomen. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van – onder meer – vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst. Een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstand met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip dient, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn te worden gesteld met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht. Daarom dient daarop de bepaling van art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw overeenkomstig te worden toegepast.
Het terugvorderingsbesluit is door de gemeente genomen in oktober 2017, derhalve na toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling. Het eerste gedeelte van de vordering van de gemeente valt dus onder de werking van de schuldsaneringsregeling en moet door de gemeente bij de bewindvoerder worden ingediend ter verificatie. Daarbij maakt het geen enkel verschil of en hoe artikel 58 lid 4 PW precies is toegepast.
Het tweede gedeelte van de vordering van de gemeente is ontstaan na toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling en is daarom te beschouwen als een nieuwe schuld, die niet onder de werking van de regeling valt. Kennelijk is daarin geen aanleiding gezien voor een tussentijdse beëindiging, dus dat gedeelte van de schuld zal vóór het einde van de schuldsaneringsregeling aan de gemeente betaald moeten zijn. Hetzelfde geldt voor de boete die pas bij besluit van 7 november 2017 is opgelegd en dus eveneens is te beschouwen als een nieuwe schuld, die ook vóór het einde van de regeling betaald zal moeten zijn. Volgens mededeling van de bewindvoerder zijn de betreffende bedragen inmiddels al door de gemeente verrekend, als in deze al van verrekening kan worden gesproken. Omdat de schuldenaar deze toch terug had moeten betalen, is het weinig zinvol om daarover nog verder te procederen.
Het feit dat de wetgever in artikel 58 lid 3 WWB (oud) verrekening van ten onrechte genoten uitkeringen niet als terugvordering beschouwt, doet niet af aan het voorgaande. De gemeente heeft hoe dan ook iets te vorderen van de schuldenaar. Alleen dan kan er gesproken worden over verrekening, zoals in artikel 58 PW en in de door de gemeente in de in deze kwestie genomen besluiten gebeurt. Dat de wetgever anders is gaan denken over deze materie blijkt uit het feit dat in artikel 58 lid 4 PW, dat in de plaats is gekomen van artikel 58 lid 3 WWB, niet meer wordt bepaald dat het in dit soort situaties niet gaat om terugvordering. Uit niets blijkt echter dat de wetgever artikel 6:203 BW buiten werking zou hebben willen stellen.
In de uitspraak van 31 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2015:2038 lijkt de Centrale Raad van Beroep de visie van de Hoge Raad met betrekking tot het ontstaan en de terugvordering van ten onrechte genoten uitkeringen, zoals hierboven besproken, over te nemen. Reden temeer om over de verrekening van de participatiewetuitkering over de periode voorafgaand aan het begin van de schuldsaneringsregeling wel door te procederen, ook als men het in mindering brengen van de verzwegen inkomsten op de lopende uitkering niet als verrekening, maar als het opnieuw vaststellen van de uitkering beschouwt.
Omdat het eerste gedeelte van de vordering van de gemeente onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt, had de gemeente af moeten zien van verrekening van de ten onrechte genoten participatiewetuitkering over de periode voorafgaand aan de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling. In zoverre is het bezwaar van de schuldenaar ten onrechte ongegrond verklaard evenals het daartegen ingestelde beroep. In de visie van de redactie zal de gemeente hetgeen over die periode door de gemeente met de participatiewetuitkering van de schuldenaar is verrekend, althans daarop in mindering is gebracht alsnog aan de schuldenaar moeten worden uitgekeerd.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Nieuwe schulden
- Tijdstip ontstaan vordering
- Verrekenen (art. 307 Fw)
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Uitleg over (het ontstaan van) onterecht betaalde uitkeringen (onverschuldigde betaling) en uitleg van de Hoge Raad of deze terugbetalingsvordering onder de werking van de Wsnp en schone lei valt
Uitleg over toeslagen en de samenloop met de Wsnp. Hoe om te gaan met toeslagvorderingen, verrekening, beslag en een betalingsregeling.
Vervolg op het overzicht van situaties wanneer verrekening door uitkeringsinstanties wel en niet mogelijk is, uit WP 2010/01, naar aanleiding van drie recente uitspraken.