Procederen over het vrij te laten bedrag
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751 Over hoge huurlasten en ‘wooncompensatie’ voor de boedel, beschermingsbewind en procesbevoegdheid, beroep tegen vtlb-beschikking en de rol van de r-c in hoger beroep.
WSNP Periodiek november 2020, nr. 4
Arnoud Noordam
1. Inleiding en leeswijzer
1.1 Inkomsten en uitkeringen van de saniet vallen in de Wsnp-boedel. Een deel van die inkomsten, beter bekend als het vrij te laten bedrag (vtlb), mag de saniet echter zelf behouden om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het maken van een correcte berekening van het vtlb is geen sinecure. Ten eerste is vereist dat de door de schuldenaar aangeleverde gegevens correct en volledig zijn. Ten tweede oogt de bekende rekentool als een eenvoudige invuloefening maar bij de rekenexercitie zullen de regels en uitzonderingen, opgenomen in het vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, toch scherp in de gaten gehouden moeten worden. In de praktijk wil het dan ook nog wel eens mis gaan. In een uitspraak van Hof Den Haag d.d. 6 juli 2020 kwam een vtlb-fout aan de orde in hoger beroep van de beslissing van de rechtbank om de saneringsregeling met vier maanden te verlengen wegens een boedelachterstand van ruim € 2.500,-. Het verkeerd aflezen van de gegevens op de salarisspecificatie van de saniet resulteerde in een te hoog vtlb en zo ontstond na de vtlb-correctie een boedelachterstand. Deze achterstand geheel op conto van de bewindvoerder schrijvend, verleende het hof alsnog de schone lei (ECLI:NL:GHDHA:2020:1592).
1.2 Terwijl discussies over vtlb-berekeningen zo nu en dan aan de orde komen bij tussentijdse beëindigingen en schone lei-beslissingen, zijn procedures die specifiek over de berekening c.q. vaststelling van het vtlb gaan een zeldzaamheid. In deze bijdrage bespreek ik het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2020 waar het gaat om een beslissing van de r-c dat de schuldenaar, wegens een als relatief hoog beoordeelde huurlast, een ‘wooncompensatie’ aan de Wsnp-boedel moet betalen. In paragraaf 2 ga ik eerst in op de feiten en het procesverloop. De overwegingen en beslissingen van de HR zien met name op procesrechtelijke aspecten zoals de bevoegdheid van de schuldenaar om te procederen en de beroepstermijn. Daaraan vooraf gaat nog de vraag wat de aard is van de wooncompensatie-beschikking en of daar wel beroep tegen openstaat. Voor een beter begrip van de procesrechtelijke vragen bespreek ik in de paragrafen 3 en 4 eerst de materiële bepalingen inzake het vtlb en de vraag hoe de wooncompensatie-beschikking, dat de saniet per maand € 90,- wooncompensatie dient te betalen aan de Wsnp-boedel, te duiden. In paragraaf 5 komt aan de orde of beroep tegen deze beschikking openstaat. In paragraaf 6 en 7 bespreek ik dan de niet-ontvankelijkverklaring door de HR van zowel de schuldenaar (wegens beschermingsbewind) als de beschermingsbewindvoerder (wegens termijnoverschrijding). In paragraaf 8 belicht ik nog de rol van de r-c in de hoger beroepsprocedure en ik rond af in de concluderende paragraaf 9.
2. HR 17 april 2020 – feiten en verloop van de procedure
2.1 In oktober 2014 stelde de Rechtbank Limburg de goederen van de schuldenaar onder beschermingsbewind. Quitantie B.V. werd tot beschermingsbewindvoerder benoemd. Bijna drie jaar later, op 13 juni 2017, sprak dezelfde rechtbank ten aanzien van de schuldenaar ook de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit (Wsnp). Het inkomen van de schuldenaar bedroeg € 1.033,- en het vtlb werd vastgesteld op € 1.017,-. De schuldenaar betaalde een maandelijkse huur van € 633,- en ontving per maand een huurtoeslag van € 333,-. In het eerste openbare verslag richt de Wsnp-bewindvoerder zich tot de r-c: ‘Mevrouw heeft gezien inkomen een erg hoge huur. Mevrouw zal worden gevraagd om te zien naar een andere woning of een huurcompensatie te gaan betalen. Wat is hierin uw mening?’.
2.2 Een schriftelijke r-c-beschikking ontbreekt maar kennelijk laat de r-c na lezing van het verslag aan de bewindvoerder weten een door de schuldenaar aan de Wsnp-boedel te betalen compensatie van € 90,- per maand redelijk te achten - de exacte datum van deze communicatie tussen r-c en bewindvoerder blijkt niet uit het arrest. Op 7 juli 2017 stuurt de bewindvoerder een emailbericht aan de schuldenaar en Quitantie: ‘De r-c is akkoord met het voorstel t.a.v. de woning. De vraag is hoe hoog de compensatie dan zou moeten zijn. De r-c stelt € 90,- per maand voor’. In aansluitende e-mailcorrespondentie met de Wsnp-bewindvoerder vraagt Quitantie: ‘Is dit compensatiebedrag ergens op gebaseerd cq zijn hier bepaalde richtlijnen voor?’ De Wsnp-bewindvoerder antwoordt o.a. dat voor de huur meestal een normbedrag van € 550,- wordt aangehouden en dat zij denkt dat de compensatie van € 90,- als ‘inkomen’ moet worden gezien. In het tweede verslag van december 2017 schrijft de Wsnp-bewindvoerder dat de r-c heeft besloten de wooncompensatie op € 90,- per maand te zetten, dat de boedelafdracht hierop nog niet is aangepast en dat een achterstand is ontstaan van € 1.136,-. Eerst eind 2018 vraagt Quitantie naar de beschikking van de r-c en zegt bezwaar te willen maken. De Wsnp-bewindvoerder antwoordt dat bezwaar niet meer mogelijk is.
2.3 Een advocaat schrijft dan een half jaar later, op 20 juni 2019, een brief aan de r-c namens Quitantie en de schuldenaar, ik citeer: ‘De in het boedeloverzicht opgenomen compensatie woonlasten steunt niet op de wet c.q. is in strijd met art. 475d Rv en steunt evenmin op de Recofa-richtlijnen waaronder het vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa. […] Graag verzoek ik u het bovenstaande te beschouwen als een klacht tegen [de WSNP-bewindvoerder], met verzoek dat u zich hierover zult uitspreken. Indien het bovenstaande voor u onverhoopt geen aanleiding is de door [de WSNP-bewindvoerder] toegepaste extra boedelbijdrage van € 90,- per maand met terugwerkende kracht te laten vervallen, dan verzoek ik u dat in een schriftelijke beschikking vast te leggen zodat ik cliënte kan adviseren over het eventueel instellen van een rechtsmiddel.’ Een medewerker van de r-c laat dan op 27 juni 2019 weten dat tegen de beslissing omtrent de wooncompensatie beroep heeft opengestaan en dat van die beroepsmogelijkheid geen gebruik is gemaakt. Op 2 juli 2019 stellen Quitantie en de schuldenaar hoger beroep in. In haar beschikking in hoger beroep van 3 september 2019 verklaart de rechtbank de schuldenaar niet-ontvankelijk omdat de schuldenaar zélf niet bevoegd is te procederen over het onder bewind gestelde vermogen. De rechtbank verklaart ook de beschermingsbewindvoerder Quitantie niet-ontvankelijk nu de r-c al in 2017 een beschikking over de wooncompensatie heeft afgegeven, blijkend uit het openbare verslag van december 2017, zodat de termijn voor hoger beroep is verstreken. De rechtbank overwoog daartoe als volgt: ‘De rechtbank is van oordeel dat de email van 7 juli 2017 ruimte laat voor discussie. Zo is niet duidelijk met welk voorstel de rechter-commissaris het nu eens is, en kan het in deze e-mail opgenomen bedrag van € 90,- uitgelegd worden als een voorstel. Het besluit van de rechter-commissaris, zoals opgenomen in het verslag van december 2017 laat daarentegen geen ruimte voor twijfel, en het had voor Quitantie op dat moment duidelijk moeten zijn dat er (in ieder geval vanaf dat moment) een besluit van de rechter-commissaris lag met betrekking tot de wooncompensatie.’1 Op 9 september 2019 stelden de schuldenaar en Quitantie cassatieberoep in. De A-G concludeerde tot vernietiging van de beschikking en verwijzing van de zaak, maar de HR verwierp het beroep tegen de beschikking van de rechtbank. De door de saniet aan de Wsnp-boedel te betalen ‘wooncompensatie’ bleef dus overeind.
3. Vrij te laten bedrag en woonkosten
3.1 De beslagvrije voet bedraagt in de meeste gevallen 90% van de bijstandsnorm.2 Bij een inkomen op bijstandsniveau hoort een normhuur van € 215,71. Deze normhuur is begrepen in de bijstandsnorm en voor huren tot dat bedrag wordt geen huurtoeslag verstrekt.3 Bedragen de te betalen woonkosten, verminderd met de ontvangen huurtoeslag, méér dan de normhuur dan wordt de beslagvrije voet verhoogd op grond van art. 475d lid 3 sub b Rv (1e verhoging). Het maximum van die wettelijke verhoging van de beslagvrije voet ligt, voor personen van 23 jaar en ouder, tussen € 320,- tot € 385,- afhankelijk van de gezinssamenstelling.4 De Rekenmethode vtlb van Recofa voorziet evenwel in een verder ophogende correctie in het nominale deel van het vrij te laten bedrag (2e ophoging).5 Bij het maken van de vtlb-berekening door de Wsnp-bewindvoerder kan deze mogelijke ‘correctie woonlasten boven correctie 475d Rv’ in de berekening via de vtlb-calculator aangevinkt worden. Vervolgens dient de r-c te beslissen of deze correctie daadwerkelijk wordt toegepast en voor welke tijdsperiode; de r-c zou kunnen besluiten dat de correctie tijdelijk wordt toegepast, maar dat de schuldenaar moet omzien naar een goedkopere woning.
3.2 In haar Conclusie merkt de A-G op dat haar niet duidelijk is geworden of het vtlb en/of de wooncompensatie juist is vastgesteld. Uit die Conclusie en het cassatieverzoek blijkt wel dat de schuldenaar een WIA-uitkering van € 1.033,- per maand ontving, terwijl de huur € 633,- en de huurtoeslag € 333,- bedroeg. Bij het maken van een vtlb-berekening op basis van die bekende gegevens6 is direct duidelijk dat de beslagvrije voet verhoogd zal worden op grond van art. 475d Rv, maar dat er geen mogelijkheid is voor een verdere opwaartse correctie woonlasten boven de correctie van 475d Rv.7
4. Wooncompensatie?
Wat nu te denken van het bevel van de r-c dat de schuldenaar een ‘wooncompensatie’ van € 90,- aan de boedel moet betalen? Daar kan ik kort over zijn: een dergelijke compensatie past m.i. noch in het wettelijke stramien van de beslagvrije voet en de bepalingen van art. 295 Fw, noch in de vtlb-rekenmethode van Recofa. Ik zie geen rechtsgrond voor het bevel van de r-c. Ook naar de bedragen kijkend, is de beslissing niet goed te begrijpen: de kale huur van € 633,80 is toch niet heel hoog te noemen, kan de schuldenaar elders € 90,- per maand goedkoper wonen? Na aftrek van de huurtoeslag resteert een netto-woonlast van € 300,- per maand. Dat is minder dan 30% van de WIA-uitkering van € 1.035,-. Het vtlb-rapport brengt de relatieve hoogte van de huur ter sprake waar het gaat om de correctie bovenop de verhoging van de beslagvrije voet van art. 475d lid 3b. Ten eerste is, zoals hiervoor al vastgesteld, een dergelijke correctie hier niet aan de orde. Ten tweede overweegt Recofa dat er mogelijk geen ruimte is voor een extra correctie indien de huur ‘hoger is dan 1/3 van het netto-inkomen en aannemelijk is dat er goedkopere alternatieven beschikbaar zijn.’8 Terwijl voor een tweede verhoging van vtlb dus geen reden was, lijkt het erop dat op voorstel van de Wsnp-bewindvoerder een wat mysterieuze ‘negatieve’ correctie is toegepast waarmee het vtlb juist verlaagd werd.
5. Hoger beroep tegen vaststelling vrij te laten bedrag?
5.1 Het vrij te laten bedrag bestaat uit twee elementen: de beslagvrije voet en in aanvulling daarop een zogenoemd nominaal bedrag. Hoe zit het met de r-c-beschikkingen over het vtlb en de mogelijkheden van hoger beroep tegen die r-c-beschikkingen? Volgens de wettelijke regeling vallen inkomsten en periodieke uitkeringen tot een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet buiten de Wsnp-boedel (art. 295 lid 2 Fw verwijzend naar 475d Rv). Nu de hoogte van de beslagvrije voet uit de wettelijke bepalingen voortvloeit, is daarvoor geen r-c-beschikking nodig9 – en valt er ook geen hoger beroep in te stellen. In zijn arrest van 30 oktober 2009 oordeelde de HR echter dat de schuldenaar zich, op de voet van art. 317 Fw, wél tot de r-c kan wenden indien er een geschil is over het van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag (de beslagvrije voet).10 De schuldenaar kan zo van de r-c een bevel aan de Wsnp-bewindvoerder uitlokken om de vaststelling van de beslagvrije voet te doen wijzigen, aldus blijkt uit het HR-arrest uit 2009. Bovenop de beslagvrije voet kan de r-c een aanvullend, nominaal bedrag vaststellen dat ook buiten de boedel valt (art. 295 lid 3 Fw). Volgens artikel 315 lid 2 Fw staat tegen deze 295 lid 3-beschikking géén hoger beroep open.
5.2 Terug naar het arrest van de HR van 17 april 2020. Tegen welke r-c-beschikking is nu precies hoger beroep bij de rechtbank ingesteld? Het bij de HR namens de schuldenaar en Quitantie ingediende cassatieverzoek doet het voorkomen dat het ging om hoger beroep en cassatieberoep tegen de r-c beslissing d.d. 27 juni 2019 op het verzoek van de advocaat van schuldenaar en beschermingsbewindvoerder d.d. 20 juni 2019. De cassatieadvocaat kwalificeert het verzoek van 20 juni 2019 als een verzoek aan de r-c krachtens art. 317 Fw, opkomend tegen een handeling van de bewindvoerder of een bevel uitlokkend van de r-c dat de bewindvoerder een bepaalde handeling zal verrichten. Tegen de afwijzing daarvan namens de r-c d.d. 27 juni 2019 is krachtens art. 315 lid 1 Fw tijdig cassatieberoep ingesteld, aldus het cassatieverzoek. De A-G gaat mee in deze lezing van de procesgang: de schuldenaar heeft een verzoek gedaan op de voet van art. 317 Fw, de r-c heeft nagelaten op dit verzoek te beslissen en in hoger beroep heeft de rechtbank miskend dat het gaat om een 317 Fw-verzoek van de schuldenaar (en dus niet om beroep tegen de beslissing uit 2017).
5.3 De HR oordeelt anders, r.o. 3.3.2: ‘De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep van [verzoekers] was gericht tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 7 juli 2017. In de aanhef van het beroepschrift staat vermeld dat het hoger beroep is gericht tegen de beschikking van 7 juli 2017 en in de conclusie en in het petitum van het beroepschrift wordt verzocht de beschikking van 7 juli 2017 te vernietigen.’
5.4 Volgens de HR ging het dus om hoger beroep tegen de r-c-beschikking van 7 juli 2017 en stond tegen die beschikking beroep open op grond van art. 315 lid 1 Fw. Tevergeefs zoek ik in het arrest naar het antwoord op de vraag hoe de HR deze wooncompensatie-beschikking precies kwalificeert: toch niet als een beschikking ex art. 317 Fw (want er was nog geen sprake van opkomen tegen een handeling van of uitlokken van een bevel aan de bewindvoerder), evenmin als een beschikking ex art. 295 lid 3 waartegen immers geen hoger beroep openstaat en, naar aan te nemen valt, ook geen beschikking op grond van art. 295 lid 2 Fw, want de beslagvrije voet vloeit nu juist van rechtswege uit de wet voort (zonder enige beschikking). Naar ik aanneem moet de HR-uitspraak dan zó begrepen worden dat de r-c-beschikking dat de saniet ‘wooncompensatie’ dient te betalen nog weer een andersoortige beslissing van de r-c is waartegen beroep openstaat op grond van art. 315 lid 1 Fw. Opvallend genoeg lijkt de Hoge Raad over de vraag van de appellabiliteit heen te stappen, althans wijdt de HR daar geen andere overwegingen aan dan te verwijzen naar art. 315 lid 1 Fw. Mij lijkt dat de HR op dit punt duidelijker had kunnen zijn. Aan het slot van de uitspraak doet de HR nog wel de suggestie, bij wijze van handreiking, dat de schuldenaar alsnog de bezwaren tegen de ‘wooncompensatie’ kan voorleggen middels een verzoek aan de r-c op grond van art. 317 Fw. Nu de wooncompensatie - als ik het goed zie - de beslagvrije voet aantast, volgde die mogelijkheid al uit de HR uitspraak van 30 oktober 2009.
6. Niet-ontvankelijkheid saniet wegens beschermingsbewind
6.1 De volgende procesrechtelijke vraag is of deze schuldenaar-rechthebbende bevoegd was hoger beroep tegen de r-c-beschikking in te stellen. De goederen van de latere saniet zijn immers in 2014 onder beschermingsbewind gesteld. Beschermingsbewind brengt niet mee dat de rechthebbende handelingsonbekwaam wordt. Het bewind over de goederen maakt wél dat het beheer over de goederen aan de bewindvoerder toekomt en dat de rechthebbende slechts over zijn goederen kan beschikken met toestemming van de bewindvoerder of van de kantonrechter (art. 1:438 BW). Artikel 1:441 BW bepaalt (a) dat de bewindvoerder ‘bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende vertegenwoordigt in en buiten rechte’ en, sinds 2014, (b) dat de bewindvoerder ‘alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen’. Volgens de Memorie van Toelichting houdt dit laatste mede in dat de bewindvoerder ervoor moet zorgdragen dat de beslagvrije voet correct wordt toegepast.11 Betekent dit nu ook dat de rechthebbende/saniet in deze zaak niet zelfstandig kon procederen over het vaststellen van het vtlb c.q. de door de r-c bepaalde ‘wooncompensatie’? In de hoger beroepsprocedure oordeelde de rechtbank dat de rechthebbende (schuldenaar) niet bevoegd was over zijn vermogen te procederen en daarom niet-ontvankelijk was in zijn verzoek ten aanzien van de door de r-c bepaalde wooncompensatie. In cassatieberoep beriep de rechthebbende schuldenaar zich erop dat de Hoge Raad in 2012 geoordeeld had dat de saniet, wiens vermogen onder bewind is gesteld, wél bevoegd blijft een Wsnp-verzoek in te dienen en bij afwijzing hoger beroep en cassatieberoep in te stellen (art 284/292 Fw); en in gelijke zin oordeelde de HR over de bevoegdheid van de saniet/rechthebbende om te procederen tegen een tussentijdse beëindiging van de schuldsanering (art. 350/351 Fw).12 Op 17 april 2020 oordeelde de HR dat het de taak van de beschermingsbewindvoerder is ervoor zorg te dragen dat het vtlb en de boedelbijdrage juist worden vastgesteld. Bij de wooncompensatie gaat het om het deel van het inkomen dat aan de boedel moet worden afgedragen en dat betekent dat beschermingsbewindvoerder Quitantie in deze procedure tegen de r-c-beslissing de schuldenaar-rechthebbende vertegenwoordigt en deze schuldenaar niet zelfstandig kan procederen, aldus de HR.
6.2 Het is mij niet goed duidelijk waarom een rechthebbende schuldenaar wel een Wsnp-verzoek mag indienen en terzake rechtsmiddelen kan instellen (HR 2012) maar niet zou mogen procederen over het vtlb (HR 2020) – in beide gevallen gaat het immers om de vraag onder wiens toezicht het inkomen c.q. vermogen van de rechthebbende valt. In het door de schuldenaar genoemde arrest uit 2012 oordeelde de HR dat de saniet wél bevoegd was een Wsnp-verzoek in te dienen omdat dit niet kan worden beschouwd als een daad van beheer of beschikking over de onder bewind gestelde goederen waartoe alleen de beschermingsbewindvoerder bevoegd is (art. 1:438 lid 1 en lid 2 BW). Gevolg van die toepassing is natuurlijk wel dat de goederen van de schuldenaar, voor zover niet vrijgesteld, in de Wsnp-boedel vallen en de beheerstaak en beschikkingstaak (gedeeltelijk) overgeheveld worden naar de Wsnp-bewindvoerder. Bij de wooncompensatie speelt m.i. een soortgelijk rechtsgevolg: het inkomen onder beheer en beschikking van de beschermingsbewindvoerder wordt overgeheveld naar de Wsnp-boedel onder beheer en beschikking van de Wsnp-bewindvoerder. Uit het arrest van 17 april 2020 blijkt dat niet, maar zou het wellicht zo zijn dat de beslissing van de HR is ingegeven door de wettelijke taakuitbreiding van de beschermingsbewindvoerder die ‘alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen’ (wetswijziging 2014, zie par. 6.1 hiervoor)? Zou die taakuitbreiding, waaronder de zorg voor een juiste vaststelling van het vtlb, dan ook meebrengen dat de arresten van 2012 zijn achterhaald en de indiening van een Wsnp-verzoek nu ook een exclusieve bevoegdheid is van de beschermingsbewindvoerder? Mij lijkt dat de HR ook op dit punt duidelijker had kunnen zijn.
7. Niet-ontvankelijkheid Quitantie wegens overschrijding beroepstermijn
7.1 Het gaat volgens de HR in deze zaak dus om hoger beroep tegen de r-c-beslissing van 7 juli 2017. De volgende vraag die zich aandient is: wanneer begon de beroepstermijn te lopen? Art. 315 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen binnen vijf dagen beroep open staat. In de faillissementsrechtelijke bepaling van art. 67 Fw staat ‘vijf dagen te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking is gegeven’.13 Terwijl de HR lang vasthield aan een strikte toepassing van de termijn werd in lagere rechtspraak al wel geoordeeld dat de termijn pas gaat lopen vanaf het moment dat de belanghebbende appellant redelijkerwijs van de beschikking kennis heeft kunnen nemen.14 In een uitspraak van 1 maart 2013 over een r-c-beschikking in faillissement oordeelde de HR dat het ‘wenselijk [is] dat de beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van de (bekende) belanghebbenden’15 en stelde de HR vast dat de beroepstermijn in die zaak ging lopen vanaf de datum van publicatie op een specifieke voor dat faillissement, met zeer veel crediteuren, bestemde website.16 In het arrest van 17 april 2020 begrijpt de HR het oordeel van de rechtbank zó dat ‘de (inhoud van de) beschikking van 7 juli 2017 niet onverwijld ter kennis van Quitantie is gebracht, zodat de beroepstermijn is verlengd met vijf dagen na de dag waarop Quitantie door het verslag van december 2017 bekend is geraakt met de (inhoud van de) beschikking.’17 De HR onderschrijft dus het oordeel van de rechtbank. Wat betreft het feitelijke aanknopingspunt is dat opmerkelijk te noemen nu de HR zelf aanhaalt dat Quitantie al op 23 juli 2017 aan de Wsnp-bewindvoerder vroeg waarop het bedrag van € 90,- is gebaseerd.
7.2 Zo wordt het openbare Wsnp-verslag niet alleen een bron van informatie, maar ook een belangrijk ankerpunt voor de rechtsbescherming van belanghebbenden. Wat in deze zaak wringt, is dat het gaat om een combinatie van onduidelijkheid over het bestaan en de inhoud van de beschikking én over het moment van kennisgeving c.q. publicatie daarvan. Eerst is er slechts de ambigue mededeling van de Wsnp-bewindvoerder van 7 juli 2017 aan de schuldenaar zelf: ‘De vraag is hoe hoog de compensatie dan zou moeten zijn. De r-c stelt € 90,- per maand voor’ en volgens de HR loopt de verlengde beroepstermijn af binnen vijf dagen na de publicatie van het openbare verslag. Dat vereist de nodige alertheid van beschermingsbewindvoerders – en eventuele andere geïnteresseerde, en niet rechtstreeks geïnformeerde belanghebbenden.
7.3 Ter bevordering van de rechtszekerheid en rechtsbescherming lijkt het verstandig in de wet te verankeren dat r-c-beschikkingen alleen vormvrij genomen kunnen worden indien géén beroep tegen die beschikking openstaat - art. 315 lid 2 Fw zou in die zin aangepast kunnen worden.18
8. Rechter-commissaris niet gehoord in hoger beroep
8.1 In HR 13 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:1948 oordeelde de HR al dat het niet op de weg van de r-c ligt om in een beroepsprocedure zijn bestreden beschikking van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op tegen die beschikking aangevoerde beroepsgronden.19 In het arrest van 17 april 2020 herhaalt de HR dit nog eens. Het oordeel is in procesrechtelijke zin zeer begrijpelijk nu lagere rechters nooit hun uitspraken (komen) toelichten of uitleggen aan de rechter in hoger beroep. Hoe zuiver dit oordeel ook mag zijn, in de rechtspraktijk kan de ‘afwezigheid’ van de r-c wel tot een informatietekort leiden, met name ook nu rc-beschikkingen vormvrij zijn. Het is geen zeldzaamheid dat r-c-beschikkingen hun weergave vinden in informele en bondige e-mailberichten van juridisch medewerkers van de rechtbank die in insolventiezaken, zeker Wsnp-zaken, een veelheid van vragen en boedelkwesties plegen af te handelen. In de onderhavige zaak constateerde de rechtbank dat de e-mail van 7 juli 2017 ruimte voor discussie laat, om te beginnen: gaat het bedrag van € 90,- om een voorstel of een beschikking?
8.2 Een ander punt is de inzage in het rc-dossier. Als de r-c niet gehoord wordt, is het dan de bedoeling dat de rechtbank stukken uit het rc-dossier opvraagt? Of als het gaat om beroep van een schuldeiser die over weinig informatie beschikt – mag die dan informatie opvragen bij de r-c – en zo ja, welke - en moet die dan de verkregen informatie delen met de rechtbank als beroepsinstantie en de betrokken partijen c.q. belanghebbenden? In een art. 315 Fw-beroepszaak, waar ik onlangs als advocaat bij betrokken was, had de rechtbank aan de advocaat van de schuldeisers gevraagd de relevante onderliggende stukken ten behoeve van het hoger beroep op te vragen bij de r-c en door te sturen naar de rechtbank; de rechtbank stuurde deze stukken weer door naar de Wsnp-bewindvoerder en de schuldenaar. De vraag die zich dan ook voordoet, is in welke stukken de r-c inzage mag geven en of en in hoeverre de bescherming van persoonsgegevens daarbij is gewaarborgd.
9. Conclusies
9.1 Wellicht heeft deze zaak nog een andere wending genomen, bijvoorbeeld via een art. 317-verzoek, zoals de HR suggereerde; wellicht ook is de ‘compensatie-pijn’ inmiddels geleden en heeft de schuldenaar het saneringsboek kunnen sluiten met een schone lei. Hoe dit ook zij, de door de r-c aan de saniet opgedragen betaling van ‘wooncompensatie’ is een vreemde eend in de bijt en maakt de uitkomst van deze rechtszaak onbevredigend. Het gehele procesverloop overziend, lijkt de uitkomst bepaald door een opeenvolging van minder gelukkige beslissingen en handelingen. Het begint ermee dat niet goed duidelijk is of er wel sprake was van een r-c-beschikking op 7 juli 2017 en wat die dan precies inhield. Duidelijk is dat de beschermingsbewindvoerder de strekking van de ‘wooncompensatie’ niet begreep en dat de Wsnp-bewindvoerder die deze compensatie voorstelde niet kon uitleggen wat daarvoor de grondslag was. Debet aan de uitkomst van de HR-uitspraak lijkt ook dat (de advocaat van) de schuldenaar kennelijk hoger beroep heeft aangetekend tegen de beslissing van de r-c uit 2017 en, mede gezien de beroepstermijn, allicht beter (óók) beroep had kunnen aantekenen tegen de r-c-beslissing uit 2019. De A-G wilde dit proces-euvel door de vingers zien maar de HR voelde hier kennelijk niet voor. Daartegenover staat het ruimhartige maar wel opmerkelijke oordeel van de HR dat beroep openstond via art. 315 lid 1 Fw. Hoewel de verwevenheid van de opgelegde ‘wooncompensatie’ met de beslagvrije voet van rechtswege (art. 295 lid 2 Fw) en een beschikking nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw) onmiskenbaar is, lijkt het er dan op dat de HR impliciet is uitgegaan van een andersoortige r-c-beschikking waartegen hoger beroep in 315 lid 2 Fw niet is uitgesloten. Het oordeel van de HR dat Quitantie eerst via het openbare verslag van december 2017 kennis kon nemen, is ruimhartig te noemen. Minder ruimhartig is dan weer het oordeel van de HR dat de schuldenaar, wiens vermogen onder beschermingsbewind staat, niet zelfstandig beroep kan instellen – ik kan dat ook niet goed rijmen met de uitspraken van de HR uit 2012. Al met al levert deze uitspraak genoeg stof tot nadenken. Wellicht ook draagt de uitspraak bij aan inzicht hoe te procederen in vtlb-kwesties.
9.2 Na een lange aanloop treedt op 1 januari 2021 de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking. Als het niet tegenzit, zal dat ook de vtlb-berekening vereenvoudigen. Zover is het nog niet: Bureau Wsnp wacht op een ‘burgertool’ voor de berekening van de beslagvrije voet.20 Die tool gaat dan deel uitmaken van de vtlb-calculator en de Recofa-werkgroep Rekenmethode spreekt de hoop uit dat de nieuwe vtlb-calculator in december getest kan worden en in januari 2021 beschikbaar komt voor gebruik.
Voetnoten
- Deze overweging is geciteerd in het cassatieverzoek van 9 september 2019.
- De toepasselijke bijstandsnorm is afhankelijk van de leeftijd en leefvorm (alleenstaanden; echtgenoten; etc.) En die bijstandsnorm is weer gekoppeld aan het minimumloon. Zo bedraagt de bijstandsnorm voor een gezin, zonder kostendelende medebewoners, € 1.512,90 per maand (juli 2020, incl. vakantie-uitkering) overeenkomend met het netto minimumloon – zie art. 21 Participatiewet.
- De basis- c.q. normhuur is het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft en waar geen huurtoeslag voor wordt verleend, art. 16 en 17 Wet op de huurtoeslag.
- De maximale verhoging is gebaseerd op de maximale huurtoeslag berekend volgens art. 21 Wet op de huurtoeslag.
- Zie par. 3.3.3 van het vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa.
- Niet helemaal uit te sluiten is dat er nog andere (inkomens-)gegevens zijn die tot een wezenlijk andere vtlb-berekening leiden maar ik zie daar in het arrest, de Conclusie van de A-G en het cassatieverzoek geen enkele aanleiding toe.
- Gezien de normhuur van € 215,- waarvoor geen huurtoeslag verkregen kan worden en de huurtoeslag van € 333,- zal er een verhoging zijn van de beslagvrije voet van circa € 85,- (€ 215,- + € 333,- + € 85,- maakt samen € 633,-). Ik heb bij die berekening gebruikgemaakt van de actuele vtlb-calculator en actuele normbedragen, maar toepassing van de normbedragen en de calculator uit 2017 zal geen sterk afwijkende uitkomst laten zien.
- Zie par. 3.3.3 van het vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa. Uit het HR-arrest blijkt dat de Wsnp-bewindvoerder op dit punt opmerkte, zie r.o. 2.2.: ‘In de WSNP mag de huur 1/3 van het inkomen bedragen, maar voor dat bedrag is er geen woning te krijgen. Meestal wordt de norm € 550,- aangehouden.’
-
MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22969, nr. 3, blz. 41.
- HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537.
- Kamerstukken II, 2011/2012, 33 054, nr. 3, p. 35.
- Zie ECLI:NL:HR:2012:BV4010 en ECLI:NL:HR:2012:BV4021.
- Wessels Insolventierecht IX 2017/9180, wil hetzelfde aannemen voor de bepaling van art. 315 Fw.
- Zie de conclusie van de A-G ECLI:NL:PHR:2013:BZ2765 voorafgaand aan het hierna te noemen arrest van HR d.d. 1 maart 2013.
- Ook in het arrest van 17 april 2020 overweegt de HR dat de griffier op grond van art. 290 lid 3 Rv ervoor dient zorg te dragen dat een afschrift van de beschikking zo spoedig mogelijk aan de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden wordt verstrekt.
- ECLI:NL:HR:2013:BZ2765. Het betreft een r-c-beschikking over het stemmen over een akkoord in het faillissement van Lehman Brothers Treasury B.V. In die zaak was de r-c-beschikking op een bepaalde website geplaatst en de HR sanctioneerde dat als een afdoende mededeling aan de schuldeisers: ‘Als zodanig kan gelden het plaatsen van een voor de gezamenlijke schuldeisers, of een aantal van hen, bestemde mededeling van de curator, of van een beschikking van de rechter-commissaris, op een website die daartoe met toestemming van de rechter-commissaris door of in opdracht van de curator wordt gebruikt, mits de schuldeisers voldoende duidelijk is gewezen op het bestaan van deze website, en op het belang van een regelmatige raadpleging daarvan.’
- Ik citeer de relevante bepalingen uit punt 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen: ‘b. De bewindvoerder maakt bij of zo spoedig mogelijk na het huisbezoek de berekening van het vtlb en verstrekt dit aan de schuldenaar. […] f. De bewindvoerder voegt bij alle verslagen de voor de schuldenaar op dat moment geldende berekening van het vtlb.’ In een faillissementszaak oordeelde de HR overigens al in 1992 dat rc-beschikkingen terstond gecommuniceerd moeten worden met belanghebbenden, HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195.
- Met dank aan Theo Pouw voor deze suggestie.
- De verplichting van de rechtbank om de r-c te verhoren op grond van art. 314 lid 2 Fw juncto art. 65 Fw geldt beslissingen van de rechtbank in eerste instantie en niet beslissingen die de rechtbank neemt in hoger beroep tegen een beschikking van de r-c zoals in deze zaak over de ‘wooncompensatie’. Zie over het arrest van 13 december 2019 Engberts, ‘Het procesrecht bij hoger beroep tegen een rc-beschikking (art. 315 Fw)’, WP, 2020/03, p. 16 en ook zijn artikel in het Tijdschrift voor Insolventierecht van maart/ april 2020.
- https://www.bureauwsnp.nl/nieuws/ hoe-ziet-de-vtlb-calculator-er-in-2021-uit
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Vrij te laten bedrag (vtlb)
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Opiniestuk over de vergelijking tussen de opbrengst van de Msnp en de Wsnp. De vergelijkingstool die daarvoor bestaat, doet volgens de auteur geen recht aan de werkelijkheid. In dit artikel legt hij uit waarom niet.
Dit artikel informeert hoe tijdens de start van de Wsnp om te (kunnen) gaan met de maandelijkse inkomsten als deze vlak voor de toelatingsdatum zijn gestort.
Reactie op de suggestie van mr. Goederee (WP 2020/3) dat de helft van het vanuit het vtlb gespaarde geld aan de boedel zou moeten worden afgedragen.