Verlenging van de wettelijke termijn in de Wsnp voordelen van een lik-op-stuk benadering
Artikel over de (verlenging van) de looptijd van de Wsnp. De verschillende mogelijkheden worden uiteengezet.
Wsnp Periodiek november 2012, nummer 25
Christine Degenaar* en René Mons*
1. Inleiding
Bij iedere rechtbank komt geregeld de vraag naar voren of de reguliere looptijd in een Wsnp-zaak moet worden gewijzigd. Deze kan voorafgaand, gedurende en aan het einde van de looptijd van het Wsnp-traject naar voren komen. In veel gevallen beslist de rechtbank daarover in haar vonnis naar aanleiding van een voordracht tot (tussentijdse) beëindiging die ter beoordeling aan haar is voorgelegd. Een enkele keer neemt een r‑c een beschikking waarin de looptijd wordt verlengd. In dit artikel onderscheiden we de verschillende mogelijkheden tot verlenging en onderzoeken tevens wie, de rechtbank of de r‑c, het beste die beslissing tot verlenging kan nemen. In dit verband staan we kort stil bij de uitgebreide wetswijziging van de Wsnp in 2008 en de praktijk van de verlenging.
2. Wetswijziging 2008, huidige regelgeving
Het wetsvoorstel (nr. 29942) had twee doelstellingen ten aanzien van de Wsnp: beperking van de toepassing en vereenvoudiging van de procedure. Het aantal Wsnp-zaken moest worden beperkt omdat gebleken was dat in veel gevallen andere dan financiële problemen speelden bij de betrokken schuldenaren. Deze problemen vergrootten de kans op tussentijdse beëindiging van de Wsnp of recidive van schulden na beëindiging van die Wsnp. Een strengere selectie aan de poort was daarom nodig. Zo is een aantal afwijzingsgronden van facultatief naar imperatief verschoven, echter wel met daarbij een hardheidsbepaling (art. 288 lid 3 Fw) gevoegd. Vóór de wetswijziging stelde de rechtbank voor elke toegelaten schuldenaar een saneringsplan vast, waarin onder meer de kernverplichtingen en de looptijd van de Wsnp werd bepaald. Alleen de rechtbank kon gedurende de Wsnp de looptijd wijzigen. Met de afschaffing van het saneringsplan moest de looptijd en de mogelijkheid tot wijziging daarvan geregeld worden. Er is toen aangesloten bij de geldende praktijk van een looptijd van drie jaar. Dat heeft geresulteerd in artikel 349a Fw: een looptijd van drie jaar (hierna: de looptijd) met de mogelijkheid van verlenging tot vijf jaar.
Op grond van het eerste wetsvoorstel zou alleen de r‑c bevoegd zijn tot wijziging (verlenging en verkorting) van de looptijd. Uiteindelijk is in de wet opgenomen dat zowel de rechtbank als de r‑c daartoe bevoegd zijn. De rechtbank kan verlengen in het kader van een te nemen beslissing (art. 350 respectievelijk art. 352 Fw) over een (tussentijdse) beëindiging van de Wsnp. Relevant is de volgende toelichting (29942, nr. 8 onderdeel d): “De bevoegdheid tot wijziging van de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt in artikel 349a, derde lid, mede bij de rechtbank gelegd, teneinde buiten twijfel te stellen dat naast de rechtercommissaris ook de rechter deze bevoegdheid toekomt. Dit is echter alleen mogelijk in het kader van een tussentijdse of reguliere beëindiging. De rechter kan dan beslissen dat verlenging van de schuldsaneringstermijn een beter alternatief is dan beëindiging. Voor dergelijke gevallen is de bevoegdheid van de rechtbank toegevoegd.”
De rechter kan de termijn verlengen tot ten hoogste vijf jaar. In het kader van een te nemen beslissing over de verlenging van de looptijd dient de schuldenaar te worden gehoord. Dat is expliciet opgenomen voor de r‑c in artikel 349a lid 2 Fw. Ten aanzien van de rechtbank (en het hof ) is bepaald (art. 349a lid 3 Fw) dat de beslissing tot verlenging in het kader van een beëindigingsbeslissing kan worden genomen. De wetgever heeft in 2008 duidelijk niet de mogelijkheid van verlengen bij toelating voor ogen gehad.
3. Praktijk
Wij hebben de r‑c’s van de rechtbanken Amsterdam, Groningen, Haarlem, Maastricht en Utrecht de volgende vragen gesteld over hun ervaringen met verlengingen:
- Wordt bij uw rechtbank de looptijd van de Wsnp reeds bij toelating op een langere termijn dan drie jaar gesteld? Zo ja, om hoeveel zaken per jaar gaat dit ongeveer?
- Is sinds de invoering van de wetswijziging in 2008 het aantal verlengingen van Wsnp-zaken toegenomen? Heeft dit ook daadwerkelijk te maken met de wetswijziging, bijvoorbeeld doordat de bevoegdheid tevens aan de rechtbank is toegekend?
- Wie beslist in de regel over verlengingen: de r‑c of de rechtbank?
- Welke gronden bestaan er voor uw rechtbank om over te gaan tot verlenging?
Uit de ontvangen reacties blijkt dat het schenden van de kernverplichtingen en het volgen van een opleiding aanleiding zijn om een Wsnp te verlengen. De rechtbanken beslissen niet over een verlenging bij toelating tot de Wsnp maar aan het einde van de reguliere looptijd. In enkele gevallen beslist een rechtbank tot verlenging naar aanleiding van een verzoek of voordracht tot een tussentijdse beëindiging. Meestal beslist de rechtbank en niet de r‑c over een verlenging. Geconcludeerd kan worden dat de r‑c beperkt gebruik maakt van zijn bij de wetswijziging gekregen bevoegdheid tot verlenging. De vraag is of hierdoor een krachtige manier van interveniëren blijft liggen. In het vervolg besteden we aan die vraag aandacht. In het verlengde hiervan ligt ook de vraag welke consequenties een verlenging moet hebben voor de afdrachtverplichting van de schuldenaar.
4. Mogelijkheden tot verlenging
Beslissingen tot verlenging na de wetswijziging zijn (voor zover ons bekend) genomen na de volgende zittingen:
- bij toelating: het hof (en voor zover bekend één maal door de rechtbank);
- bij de behandeling van een voordracht/verzoek tot tussentijdse beëindiging: de rechtbank/het hof;
- bij de behandeling van een voordracht/verzoek tot beëindiging na verloop van de periode, al dan niet met toekenning van de schone lei: de rechtbank/het hof;
- bij een verhoor/verificatievergadering: de r‑c.
Hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking van de r‑c bij rechtbank (binnen vijf dagen) respectievelijk tegen het vonnis van de rechtbank bij het hof (binnen acht dagen).
4.1. Toelating
Wij hebben enkele arresten en een recent vonnis kunnen vinden waarin de looptijd al bij toelating werd verlengd. Voorbeelden van arresten zijn het Hof Leeuwarden 2 december 2010, LJN BO9711, en het Hof Den Bosch 1 maart 2011, LJN BP6705. In de eerste zaak verlengde het hof de looptijd met twee jaar met een beroep op de hardheidsclausule (art. 288 lid 3 Fw). De bijzondere familieomstandigheden (negen kinderen die afhankelijk waren van verzoekers) gaven de doorslag, ondanks de kwade trouw aan het ontstaan van hoge schulden. In het tweede geval besliste het Hof Den Bosch tot toelating en verlengde de looptijd met een jaar. De verzoeker zou eerst een opleiding gaan volgen waardoor hij daarna meer inkomen zou kunnen genereren. Het Hof Amsterdam besliste op 18 januari 2011, LJN BP7576 in een dergelijk geval anders. Een driejarige Mbo-opleiding stond in dit geval wel in de weg aan toelating tot de Wsnp. Frappant is de volgende overweging: “De aard van de schuldsaneringsregeling staat er aan in de weg de vrijstelling te verlenen teneinde in de periode van de schuldsanering een opleiding te kunnen volgen. Dit wordt niet anders met een door [appellante] verzochte verlenging van de schuldsaneringsregeling van twee jaar.” Ten aanzien van het arrest van het Hof Den Bosch is van belang dat de verzoeker in hoger beroep heeft benadrukt dat het ging om een opleiding met een stage van slechts een jaar. Hij was bereid die opleiding uit te stellen tot na de Wsnp. Het hof had de verzoeker ook kunnen toelaten en de r‑c had vervolgens over het volgen van de opleiding een beslissing kunnen nemen.
Het arrest van het Hof Leeuwarden is een uitspraak in een zeer extreme situatie en dient daarom als een grote uitzondering te worden beschouwd. Het hof is duidelijk over de kwade trouw en de omstandigheden die tot de beslissing leiden dat verzoekers desondanks toegelaten worden tot de Wsnp. Dat zou ook op kunnen gaan voor het vonnis van Rb Den Bosch, 18 juli 2012, BX3735. Ondanks twijfel over de goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden laat de rechtbank verzoeker toe tot de Wsnp. In beginsel moet het ontbreken van goede trouw, en dat is aan de orde als de goede trouw niet aannemelijk is gemaakt, leiden tot een afwijzing van het verzoek tot toelating (art. 288 lid 1 onder b Fw). Op grond van de al eerder naar voren gekomen hardheidsbepaling kunnen bepaalde omstandigheden aanleiding zijn om een verzoeker toch toe te laten. Twijfel over de goede trouw met daarbij de zeer hoge schuld van ruim 991.000 euro is echter voor de rechtbank aanleiding geweest om op grond van artikel 349a Fw de termijn tot vijf jaar te verlengen. Gelet op art. 349a lid 3 Fw heeft de rechtbank deze bevoegdheid slechts voor tussentijdse of reguliere beëindigingen. De rechtbank motiveert verder niet waarom zij afwijkt van hetgeen op dit punt in de wet is bepaald. Ons inziens is op basis van de motivering in deze uitspraak niet duidelijk waarom verzoeker, aan wiens goede trouw de rechtbank twijfelt, toegelaten moest worden. Daar doet de verlenging van de looptijd niet aan af. Het lijkt een zogenaamde gelegenheidsuitspraak.
Conclusie is dan ook dat bovengenoemde (contra legem) uitspraken niet af doen aan het uitgangspunt dat niet al bij toelating een beslissing over een verlenging van de looptijd dient te worden genomen. Een recent arrest van het Hof Leeuwarden, 30 augustus 2012, LJN BY0699 onderstreept onze conclusie. Het ging hier om een verzoek tot verkorting van de Wsnp-termijn dat naast het verzoek tot toelating was ingediend. Het hof wijst dit af en beroept zich hiervoor op het volledige artikel 349a Fw en concludeert, kort samengevat, dat daarover pas later door (primair) de r‑c een beslissing over genomen kan worden onder andere wanneer de schuldenaar daarom verzoekt. Het hof overweegt in dit verband dat een dergelijke beslissing beter zal zijn gewaarborgd omdat dan alle informatie beschikbaar is. En de r‑c heeft ook meer mogelijkheden om informatie te laten verifiëren in vergelijking met de rechter die over de toelating moet oordelen.
4.2. Na toelating
In beginsel wordt de looptijd van de Wsnp verlengd op grond van omstandigheden die zich na toelating hebben voorgedaan. Het zal bijna altijd gaan om tekortkomingen in de nakoming van twee kernverplichtingen, de inspannings- respectievelijk financiële verplichting. De inspanningsverplichting ziet op de sollicitatieplicht. De financiële verplichting betreft de afdracht van de inkomsten boven het vrij te laten bedrag (vtlb) en het niet maken van nieuwe schulden. Verlenging alleen om reden van tekortschieten in de informatieverplichting is niet goed voorstelbaar. Altijd zal er voldoende informatie moeten zijn om te oordelen over het verloop van de Wsnp. Het gaat dan om informatie over de periode ten tijde van de Wsnp. Vanzelfsprekend zal ook na verlenging nog steeds aan de informatieplicht moeten worden voldaan. In vele gevallen wordt de duur van de verlenging gelijk gesteld aan de duur van de tekortkoming in de nakoming zoals het verwijtbaar niet solliciteren. De HR heeft in het verleden die koppeling niet gelegd (HR 19 januari 2007, LJN AZ2048). Het betrof in dit geval een schuldenares die aan het einde van de Wsnp ten onrechte vijf maanden niet had gesolliciteerd. De Rechtbank Utrecht verlengde daarop de looptijd tot vijf jaar, het Hof Amsterdam bracht dit terug tot vier jaar. De HR hield de beslissing van het hof in stand en overwoog, kort samengevat, dat tegenover een door het hof als negatief beoordeelde optreden van de schuldenaar een wat langere periode van goed gedrag moet staan voor het gerechtvaardigd verlenen van de schone lei.
5. Gronden tot verlenging en afdracht aan de boedel
5.1. Inspanningsverplichting
Het komt geregeld voor dat de schuldenaar een bepaalde periode ten onrechte niet heeft gewerkt of gesolliciteerd. Daar komt vaak verbetering in nadat de r‑c de schuldenaar in bijzijn van de bewindvoerder heeft gehoord. Als daarna de schuldenaar wel aan zijn inspanningsverplichting voldoet, heeft hij uiteindelijk na ommekomst van de looptijd van de Wsnp deels aan zijn verplichtingen voldaan en zou de tekortkoming geheeld kunnen worden door een verlenging. Dat was ook de redenering van de Rechtbank Amsterdam en deze is overgenomen door het Hof Amsterdam (5 november 2010, zaaknr. 200.072.882 niet gepubliceerd). Een belangrijke reden voor de verlenging met een jaar, was het feit dat de schuldenaar zich gedurende een bepaalde periode (17 maanden) niet maximaal had ingespannen. Het hof overwoog kort samengevat, dat aan de omstandigheid dat de Wsnp ten tijde van de hoorzitting met de r‑c niet (reeds) was verlengd, de schuldenaar niet de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat een dergelijke verlenging niet meer aan de orde zou komen indien de schuldenaar zich na de hoorzitting wel aan de sollicitatie verplichtingen zou houden.
De vraag is of het opportuun is in dergelijke gevallen te wachten tot een beëindigingszitting bij de rechtbank. De r‑c had de mogelijkheid tot verlenging al tijdens het verhoor waarin de tekortkoming aan de orde was gekomen, naar voren kunnen brengen (ambtshalve of op verzoek van de bewindvoerder of anderen). Een beschikking tot verlenging had dan kunnen volgen als een directe reactie op die tekortkoming. Een goed voorbeeld van een lik-op-stuk benadering. De schuldenaar zal het al snel onbegrijpelijk vinden als een dergelijke tekortkoming pas aan het einde van de Wsnp wordt tegengeworpen. Hij zal het gevoel hebben dat hij toch erg zijn best heeft gedaan nadat hij door de r‑c op zijn verplichtingen is gewezen en dat het onterecht en oneerlijk is dat hij dan toch nog gestraft wordt. Het brengt ook onnodig rechtsonzekerheid met zich mee. De lik-op-stuk benadering stond de Hoven Amsterdam, nevenvestiging Arnhem, 24 augustus 2006, LJN AZ0482 en Den Haag, 3 februari 2005, LJN AU3076 ook voor ogen. De uitspraken dateren van voor 2008 en de r‑c was toen niet bevoegd tot het nemen van een beschikking tot verlenging. Het ging in beide zaken over informatie die al snel na de toelating tot de Wsnp bekend was bij de bewindvoerder en de r‑c. Deze informatie had direct kunnen leiden tot een bijna zekere tussentijdse beëindiging. Echter, die informatie werd veel later (ruim twee jaar) gebruikt als argument om alsnog tussentijds te beëindigen respectievelijk de schone lei aan de schuldenaar te onthouden. Naar het oordeel van de hoven stonden de rechtbanken na die periode niet meer vrij op grond van die (al eerder bekende) gegevens de Wsnp te beëindigen.
Een tekortkoming in de inspanningsverplichting kan ook aanleiding zijn tot een voordracht tot tussentijdse beëindiging. De rechtbank kan bij de behandeling daarvan de gelegenheid nemen zich erover uit te spreken. Dat heeft tot gevolg dat de schuldenaar in korte tijd te maken krijgt met de r‑c, die het verhoor afneemt en daarna de rechtbank (twee zittingen). Het lijkt meer praktisch om de zaken in eerste instantie door de r‑c te laten afdoen. Alleen als de r‑c van oordeel zou zijn dat de zaak niet meer te redden is, dient de rechtbank bij de zaak betrokken te worden.
De afdrachtverplichting aan de boedel blijft tijdens de verlenging doorlopen. De inspanningsverplichting is er immers op gericht om zoveel mogelijk gelden te genereren ten behoeve van de crediteuren. De tekortkoming staat in een directe relatie tot een periode van een mogelijk hogere afdracht aan de boedel.
Als argument tegen het gedurende het verloop van het Wsnp-traject wijzigen van de looptijd en niet pas helemaal aan het einde van de looptijd wordt wel aangevoerd dat bij een tussentijdse beslissing de rechter niet het verloop van de gehele Wsnp kan bekijken. Er kunnen bijvoorbeeld nog andere problemen rijzen in een later stadium. Dit argument gaat echter niet op. Alle omstandigheden spelen mee bij de uiteindelijke beslissing over een schone lei. Als een Wsnp al verlengd is en de schuldenaar voldoet niet aan andere vereisten, dan zal het feit dat de periode al is verlengd wel degelijk van belang zijn. De al verleende verlenging kan ook een argument zijn om de schuldenaar niet nog een keer tegemoet te komen met een tweede verlenging.
5.2. Financiële verplichting
Een tweede belangrijke grond voor verlenging is het ontstaan van een achterstand in de afdracht aan de boedel dan wel het hebben van bovenmatige nieuwe schulden. Een achterstand en/of nieuwe schulden komen vaak naar voren tijdens de looptijd van de Wsnp. Probleem hierbij is dat de schuldenaar slechts een beperkt bedrag uit het vtlb beschikbaar heeft om de achterstand en/of nieuwe schulden in te lopen. Immers, alles aan inkomsten boven het vtlb wordt al afgedragen. Het is dan de vraag of het de schuldenaar lukt binnen de reguliere looptijd te voldoen aan de financiële verplichtingen. De ervaring leert echter dat schuldenaren met de meest onmogelijke achterstand en nieuwe schulden in staat blijken deze volledig en tijdig in te lopen. Dit is dan meestal uitgebreid met de r‑c of in ieder geval met de bewindvoerder besproken. Om die reden en omdat aan het einde van de rit alle verplichtingen onder de loep worden gelegd, ligt het voor de hand dat de rechtbank op dit punt een eventuele beslissing tot verlenging neemt in het kader van een beëindigingszitting bij het verstrijken van de looptijd. De r‑c kan in het kader van een (pro forma) verificatievergadering een schriftelijk advies geven. In die zin is het raadzaam de verificatie aan het einde van de looptijd te plannen. Een enkele keer komt het voor dat de r‑c de mogelijkheid van verlenging in de verificatievergadering bespreekt met de schuldenaar (dan is er dus geen sprake van een pro forma) en vervolgens een beschikking tot verlenging neemt. Zoals gezegd is ons standpunt dat de verlenging op grond van het bestaan van nieuwe schulden of een boedelachterstand aan het einde van de regeling moet worden genomen en dat dat juist door de rechtbank beoordeeld moet worden en niet door de r‑c.
De vraag is vervolgens of bij een dergelijke verlenging ook alle andere verplichtingen doorlopen, waaronder de afdrachtverplichting. Op dit punt lijken de rechtbanken een andere lijn te volgen dan de hoven1. Als de rechtbank beslist tot verlenging van de looptijd wegens financiële achterstanden en/of nieuwe schulden, bepaalt zij daarbij meestal dat alleen de kosten aan het salaris van de bewindvoerder moet worden afgedragen (bijna 50 euro per maand). De resterende afloscapaciteit kan worden aangewend om de bestaande achterstand en/of de nieuwe schulden te betalen. De hoven varen (meestal) een andere koers, bijvoorbeeld Hof Den Bosch 4 juni 2008, LJNBD5644. Het hof benadrukt in zijn arrest dat alle kernverplichtingen, waaronder de afdrachtverplichting, zullen moeten doorlopen. Er zijn meer arresten te noemen waarin in diezelfde lijn is beslist, zoals Hof Arnhem 24 januari 2011, LJN BP6978. Het Hof Amsterdam volgt zover ons bekend ook deze koers. De meest recente uitspraak op dit punt dateert van 12 februari 2010 (zaaknrs. 200052.424 en 427). Het hof verlengde toen de looptijd met een jaar en bepaalde daarbij dat zij in die tijd hun boedelachterstand en nieuwe schuld dienden in te lopen en voorts dat voldoen aan alle verplichtingen voortvloeiende uit de Wsnp tijdens de verlenging onverkort van toepassing bleven. Eerder (zie noot 1) in 2008 heeft Engberts al verzucht dat dit een zeer onwenselijke situatie is.
Het Hof Den Bosch kwam kort geleden terug op deze redenering in zijn beslissing van 25 oktober 2011, LJN BU2055. In het beroep tegen het onthouden van de schone lei, besliste dit hof dat de Wsnp zal worden verlengd met twee jaar. Het hof bepaalde daarbij dat gedurende die verlenging de schuldenaar aan al zijn verplichtingen dient te voldoen, met dien verstande dat bij hoge uitzondering slechts het salaris van de bewindvoerder dient te worden afgedragen. De schuldenaar kan daardoor zijn afloscapaciteit gebruiken om een lening ter betaling van zijn achterstand en zijn nieuwe schulden af te lossen.
Uit de eerstgenoemde redenering van de hoven kan de opvatting worden afgeleid dat alle kernverplichtingen bij verlenging blijven doorlopen. Hiermee wordt voorbij gegaan aan een belangrijk uitgangspunt van de Wsnp, te weten dat de normale looptijd drie jaar is. Gedurende die tijd rust op de schuldenaar de verplichting zoveel mogelijk af te dragen aan de boedel. De schuldenaar moet het maximale aan inspanning leveren en het maximale afdragen. Indien het maximale aan inspanning is geleverd maar de maximale afdracht niet is verricht, zal het tot dat maximum moeten worden aangevuld. Die bijdrage komt de schuldeisers toe en door verlenging kan de schuldenaar alsnog de mogelijkheid worden gegeven aan zijn verplichtingen te voldoen. Hetzelfde geldt voor het inlossen van de nieuwe schulden. Dit standpunt wordt versterkt door de gedachtegang van de wetswijziging uit 2008 dat de toegang tot de Wsnp strenger moet worden. De rechtbank is bijvoorbeeld in beginsel verplicht het verzoek tot toelating af te wijzen ingeval de verzoeker in de tien jaar voor zijn verzoek reeds in de Wsnp heeft gezeten. Die harde maatregel brengt met zich dat een schuldenaar die is toegelaten tot de Wsnp zoveel mogelijk de kans moet krijgen om in aanmerking te komen voor een schone lei. De beslissing van het Hof Den Bosch van 25 oktober 2011 is dan ook toe te juichen en kan gezien worden als een stap in de goede richting.
Naar voren is gekomen dat de schuldenaar een deel van zijn afloscapaciteit kan gebruiken voor het inlopen van de bestaande achterstand en/of ter aflossing van zijn nieuwe schulden. Op dit punt is er wel een probleem. Niet de rechtbank (en het hof ), maar de r‑c is bevoegd om de verplichtingen van de schuldenaar vast te stellen (art. 295 lid 3 Fw). Op grond van dat artikel kan de r‑c een bepaald bedrag bovenop het vtlb buiten de boedel laten. Met dat bedrag kan de schuldenaar dan extra aflossen in het geval van verlenging van de Wsnp. De rechtbank kan gelet op artikel 349a lid 3 Fw alleen de looptijd van de Wsnp wijzigen onder dezelfde voorwaarden. Het zou als volgt kunnen worden opgelost. De rechtbank kan ten aanzien van de afdrachtverplichting een overweging opnemen ter instructie van de r‑c. Deze neemt vervolgens een beschikking in overeenstemming met de instructie. Betrokken bij de verlenging zijn dan zowel de rechtbank als de r‑c. Nu echter eerder naar voren is gekomen dat juist de rechtbank een beslissing dient te nemen over de verlenging bij achterstand of nieuwe schulden, zou het praktisch zijn als de rechtbank in dergelijke gevallen ook kan beslissen over de omvang van de afdrachtverplichting gedurende de resterende looptijd. Zoals gezegd, het salaris van de bewindvoerder zal in beginsel altijd moeten worden afgedragen aan de boedel (zie voor een uitzondering hierop: beschikking van de r‑c van Rb Roermond, van 19 december 2011, LJN BU8548).
6. Tot slot
Samenvattend komt het erop neer dat een beslissing over verlenging van de looptijd pas na toelating aan bod dient te komen. Van de r‑c mag een actieve rol worden verwacht bij verlengingen, juist in gevallen waarbij een direct reactie op tekortkomingen geboden is en daarom behoefte is aan snel handelen en rechtszekerheid. Na een verhoor naar aanleiding van het tekortschieten in de inspanningsplicht kan de r‑c direct over een verlenging een beschikking nemen.
Beslissingen over verlengingen op grond van een achterstand in de afdracht aan de boedel of het ontstaan van nieuwe schulden zouden in beginsel aan het einde van de looptijd genomen moeten worden door de rechtbank. De rechtbank dient in haar vonnis te bepalen onder welke voorwaarden de Wsnp wordt verlengd. Dat wil zeggen, welke kernverplichtingen blijven doorlopen. Ondanks dat de rechtbank daartoe niet de wettelijke bevoegdheid heeft, zou de rechtbank in geval van verlenging wegens het hebben van een achterstand in de boedelbijdrage en/of nieuwe schulden de omvang van de afdrachtverplichting moeten kunnen wijzigen. Een andere mogelijkheid, meer in overeenstemming met de wet, is dat de rechtbank de r‑c daartoe een instructie geeft.
Voetnoten
* Mr. Christine Degenaar is rechter in de rechtbank Amsterdam; Mr. René Mons was tot 1 juni 2012 juridisch medewerker in de rechtbank Amsterdam, thans advocaat-stagiair te Utrecht.
- Berend Engberts, ‘De afdrachtverplichting bij verlenging van de looptijd’, SchuldSanering, 2008/4, p. 437-439, zie ook www.wsnp-periodiek.nl/artikelen.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Materiële termijn
- Termijn Wsnp
- Verlenging termijn
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Vervolg op WP 2017/02, betreffende een procedure over de vraag of het saldo op de beheerrekening nu wel of niet tot de boedel behoorde.
Het is mogelijk om aan het einde van de Wsnp alsnog een akkoord aan te bieden. Dit kan (alleen) van meerwaarde zijn wanneer de schone lei in gevaar is. Dit artikel bespreekt een casusvoorbeeld.
Voorbeelden uit de jurisprudentie waarin kansloze hoger beroepen in schuldsaneringszaken worden voorgelegd. Waarom maken advocaten dergelijke zaken toch aanhangig? En een suggestie hoe dat te voorkomen.