Verpande goederen bij de Stadsbank of een pandhuis
Uitleg over stadsbanken en commerciële pandhuizen. Zij spelen een rol bij de financiering van particulieren. De oude Pandhuiswet is vervangen door nieuwe regelgeving in boek 7 BW.
Wsnp Periodiek augustus 2014, nummer 19
Margreet van Bommel
Het is één van de taken van de bewindvoerder om bij toelating tot de schuldsaneringsregeling te inventariseren over welke activa de schuldenaar (heeft) beschikt. Vaak zal bijvoorbeeld de RDW worden aangeschreven om te controleren of een schuldenaar over een auto (heeft) beschikt of niet. Het is raadzaam dat de bewindvoerder ook de Stadsbank aanschrijft zodra de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken om zo na te gaan of een schuldenaar daar (waardevolle) goederen beleend heeft.
De meeste grote gemeenten in Nederland hebben een eigen Stadsbank. De eerste Stadsbank was de Stadsbank van Lening die in 1614 door de Gemeente Amsterdam werd opgericht. Soms wordt een Stadsbank beheerd door een grote groep (kleinere) gemeenten. Een persoon kan een goed, bijvoorbeeld een sieraad, aan de Stadsbank ter verpanding afgeven, het zogenaamde ‘onderpand’. Hij krijgt dan van de Stadsbank een bedrag in geld, zijnde de beleensom. De beleensom bedraagt ongeveer een kwart van de door de Stadsbank getaxeerde waarde van het onderpand. De beleensom dient de pandgever, met een rente, terug te betalen aan de Stadsbank. Dit wordt lossing genoemd. Door de Stadsbank wordt een vervaldatum of laatste lossingsdag gesteld. Uiterlijk op die datum moet het onderpand zijn herbeleend of gelost. Doet de pandgever dat niet voor de vervaldatum, dan kan de Stadsbank het onderpand openbaar verkopen. De Stadsbank kan dan de beleensom en de overige kosten op de verkoopopbrengst verhalen. Het overschot komt de pandgever toe.
De Stadsbank zal, na bericht van de bewindvoerder ontvangen te hebben, en indien de schuldenaar inderdaad goederen beleend heeft, zowel de klant als de onderpanden ‘blokkeren’. Aan de bewindvoerder wordt een overzicht verstrekt van de beleende goederen. De bewindvoerder kan de goederen niet zomaar opeisen omdat de Stadsbank immers een pandrecht heeft op een roerende zaak (art. 3:227 BW). Het verleent de pandhouder het recht om in geval van verzuim van de debiteur zich bij voorrang boven alle schuldeisers op de opbrengst van de roerende zaak te verhalen (3:248 en 3:279 BW), zonder over een rechterlijk vonnis te beschikken. Dit wordt het recht van parate executie genoemd. Ook tijdens de schuldsaneringsregeling is en blijft de pandhouder bevoegd om het recht van parate executie uit te oefenen alsof er geen wettelijke schuldsaneringsregeling was (art. 299 lid 3 jo art. 57 Fw).
De bewindvoerder kan, na bericht ontvangen te hebben van de Stadsbank, de schuldenaar confronteren met het feit dat er goederen beleend zijn bij de Stadsbank. Mochten de goederen voor de schuldenaar enige emotionele waarde vertegenwoordigen dan lijkt het mij redelijk dat het aan de schuldenaar moet worden toegestaan om met gift van familie of vrienden de taxatiewaarde van de beleende goederen aan de boedel te voldoen. Op deze manier wordt de boedel gecompenseerd en kan de schuldenaar zijn goederen behouden. Mocht de schuldenaar geen behoefte hebben aan teruggave van de goederen dan staan er voor de bewindvoerder nog twee opties open.
De eerste optie is dat de bewindvoerder vanuit de boedel de beleensom (plus rente) aan de Stadsbank betaalt (lost) waarna de goederen in de boedel vloeien. De bewindvoerder zal dan, met toestemming van de rechter-commissaris, de goederen onderhands kunnen verkopen om zo mogelijk een hogere opbrengst te realiseren voor de boedel. De tweede optie is om, nadat de vervaltermijn is afgelopen, af te wachten wat de verkoop van de goederen heeft opgebracht. De Stadsbank dient de verkoopopbrengst minus uiteraard de beleensom, rente en heffingskosten, naar de boedelrekening over te maken. Het is uiteraard aan de bewindvoerder ervoor zorg te dragen dat de Stadsbank over het bankrekeningnummer beschikt waarnaar het overschot kan worden overgemaakt.
Tussen de pandgever en de pandhouder moet een termijn vastgesteld worden waarna, in het geval dat niet op tijd gelost wordt door de pandgever, de onderpanden verkocht kunnen gaan worden. Deze termijn is meestal minimaal twee maanden en maximaal zes maanden. De Stadsbank van Lening in Amsterdam hanteert een termijn (staantijd) van minimaal negen maanden, waarna de verkoop in de daaropvolgende maand plaatsvindt. Het lijkt mij mogelijk dat de bewindvoerder op grond van art. 299 lid 3 jo 58 lid 1 Fw de Stadsbank een ‘redelijke termijn’ kan stellen om tot verkoop van het onderpand over te gaan. Immers, de bewindvoerder kan er belang bij hebben eerder, dus voor het verstrijken van de lossingsdatum, over de verkoopopbrengst te beschikken. De pandhouder kan de rechter-commissaris verzoeken de termijn te verlengen, als de pandhouder aannemelijk maakt dat de door de bewindvoerder gestelde termijn te kort is. Indien de pandhouder de termijn laat verstrijken of de rechtercommissaris weigert de termijn te verlengen, dan kan de bewindvoerder het goed opeisen en de (onderhandse) verkoop zelf met toepassing van art. 347 lid 2 Fw overnemen.
Overigens kan het natuurlijk zijn dat de schuldenaar bij een ander pandhuis dan de Stadsbank goederen verpand heeft. In de Pandhuiswet van 1910 was een wettelijke regeling opgenomen omtrent de ‘gemeentelijke bank van leening’ maar ook dat het college van Burgemeester en wethouders een ‘particuliere bank van leening’ kon toestaan als pandhuis te opereren. Dat kan bijvoorbeeld een juwelier of een andere ondernemer zijn. Omdat er steeds meer particuliere/commerciële pandhuizen bijkomen, heeft de wetgever strengere regels voor gemeentelijke en particuliere pandhuizen opgesteld om consumenten te beschermen. Per 1 juli 2014 is de Pandhuiswet 1910 geheel komen te vervallen. Daarvoor is een nieuwe titel (2D) in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek genaamd ‘Overeenkomst van pandbelening’ (artt. 130 tot en met 140) in de plaats gekomen. Deze nieuwe regelgeving geldt dus zowel voor gemeentelijke als commerciële pandhuizen.
In de nieuwe wetgeving is opgenomen dat pandhuizen per 1 juli 2014 niet meer dan 9% rente per maand mogen rekenen; per 1 juli 2015 mag de rente maximaal 4,5% per maand bedragen. In deze rentelast, die pandbeleningsvergoeding wordt genoemd, zijn alle kosten, zoals de taxatie-, bewaar- en overige kosten, inbegrepen. Tussen de pandgever en pandhouder moet een beleenovereenkomst opgesteld worden die moet voldoen aan de nieuwe wettelijke eisen. Zo moet in de beleenovereenkomst, onder meer, zijn opgenomen op welke termijn de pandgever de beleensom moet terugbetalen om zijn goederen terug te krijgen. Wettelijk is vastgesteld dat de minimale beleentermijn twee maanden bedraagt (art. 7:135 BW). Als de afgesproken termijn niet kan worden verlengd, moet dit vooraf duidelijk worden gemaakt aan de consument. Het is de pandgever ook toegestaan om het onderpand binnen de termijn van twee maanden op te halen nadat hij uiteraard de beleensom, en rente, heeft terugbetaald. De Autoriteit Consument en Markt houdt sinds 1 juli 2014 toezicht op de naleving van de regels.
Er is een groot opmerkelijk verschil tussen de nieuwe wetgeving zoals die thans is opgenomen in Boek 7 en de oude Pandhuiswet 1910. In artikel 7:130 BW is bepaald dat de pandgever en de pandhouder in de beleenovereenkomst moeten afspreken dat:
- het eigendom van het goed overgaat naar het pandhuis zodra de pandgever niet binnen de gestelde beleentermijn aan zijn lossingsverplichting kan voldoen, of
- het eigendom van het goed direct overgaat op het pandhuis zodra de beleenovereenkomst wordt gesloten maar dat pandgever het goed in eigendom terug krijgt zodra hij de beleensom binnen de beleentermijn terugbetaalt aan het pandhuis.
Als gekozen wordt voor de eerste mogelijkheid (a) wordt het pandhuis , indien de pandgever niet lost binnen de termijn, eigenaar van het goed. Een eventuele verkoop-, of veilingopbrengst mag het pandhuis dan als winst behouden en hoeft – anders dan onder de regels van de Pandhuiswet 1910 – niet meer afgedragen te worden aan de pandgever. Artikel 7:138 BW sluit artikel 3:253 BW (uitkering overschot aan pandgever) ook uit. Als gekozen is voor de tweede mogelijkheid (b) gaat het eigendom bij de afgifte van het goed over naar het pandhuis. Dat leidt ertoe dat de bewindvoerder geen aanspraak meer kan maken op het goed. Het blijft natuurlijk wel mogelijk dat de bewindvoerder binnen de termijn alsnog aan de lossingverplichting voldoet, mits de boedel de betaling uiteraard toelaat, om zo het goed naar de boedel te halen.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- pandrecht
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Dit artikel beschouwt de afhandeling van de compensatie kinderopvangtoeslagaffaire in relatie met de Wsnp.
Geen schone lei wordt toegekend in een Wsnp die eindigt omdat alle (aangemelde) vorderingen voldaan kunnen worden. Dit artikel legt uit hoe te werk te gaan om toch een schone lei te krijgen.
Dit artikel informeert over een aantal wetsvoorstellen ten aanzien van de Wsnp, te weten: verkorting goede-trouw-termijn en de flexibilisering wachttermijn tien jaar.