Huwelijksvermogensrecht en de Wsnp (II)
In deel I van dit artikel (WP 2011/4) is het systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen behandeld, de verknochtheid van goederen en schulden, de aansprakelijkheid voor de schulden, de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers en de draagplicht van de vermogens. Deel I is de basis om in het onderhavige deel II te kijken naar de schuldensituatie na ontbinding van de gemeenschap van goederen, specifiek voor een ‘Wsnp-situatie’.
Wsnp Periodiek februari 2012, nummer 4
Helene Lammers*
In deel I van dit artikel (WP 2011/4) is het systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen behandeld, de verknochtheid van goederen en schulden, de aansprakelijkheid voor de schulden, de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers en de draagplicht van de vermogens. Deel I is de basis om in het onderhavige deel II te kijken naar de schuldensituatie na ontbinding van de gemeenschap van goederen, specifiek voor een ‘Wsnp-situatie’.
In deel II van dit artikel ga ik nader in op de situatie na de ontbinding van de gemeenschap van goederen en art. 61 Fw.
3. De situatie na ontbinding van de gemeenschap van de goederen
Na echtscheiding of ontbinding van het partnerschap raakt de gemeenschap van goederen ontbonden en moet zij worden verdeeld.
Onder het oude recht was de ontbinding van de gemeenschap een feit zodra de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde was gegaan of zodra de ontbinding van het geregistreerde partnerschap was ingeschreven. Dit betekende in de praktijk dat er geruime tijd kon verstrijken tussen het feitelijke moment van scheiding en het formele moment en dus ook het formele moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Zolang de gemeenschap niet ontbonden was, bleven de hiervoor besproken regels gelden en konden er (dus ook) schulden bij komen. In de praktijk was dit een reden om een Wsnp-aanvraag uit te stellen of af te wijzen totdat de ontbinding van de gemeenschap een feit was.
Aan dit ‘ongemak’ is met de komst van het nieuwe huwelijksvermogensrecht in principe een einde gekomen. Vanaf 1 januari 2012 geldt namelijk dat de gemeenschap van rechtswege ontbonden wordt op het moment waarop het echtscheidingsverzoek of ontbindingsverzoek (van het geregistreerde partnerschap) bij de rechtbank is ingediend (art. 1:99 lid 1 sub b BW) of het moment waarop de geregistreerde partners een overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot de beëindiging van het partnerschap (art. 1:99 lid 1 sub e BW). Om dit ‘vroege’ tijdstip van ontbinding van de gemeenschap ook aan onkundige derden (schuldeisers) te kunnen tegenwerpen, dienen de in lid 1 bedoelde verzoeken wél ingeschreven te zijn in het huwelijksgoederenregister: art. 1:99 lid 2 BW. Indien het echtscheidingsverzoek of het ontbindingsverzoek wordt ingetrokken, herleven alle gevolgen van de gemeenschap weer: art. 1:99 lid 3 BW.
Art. 1:99 BW is op 1 januari 2012 direct in werking getreden, maar geldt niet voor gevallen waarin op 1 januari 2012 reeds een verzoek tot echtscheiding of ontbinding was ingediend. Voor die gevallen geldt nog het ‘oude recht’.
Wat betekent deze wetswijziging praktisch voor de Wsnp?
- Wsnp-verzoeken hoeven in principe niet afgewezen te worden vanwege het feit dat het huwelijk nog niet ontbonden is; de schuldenlast per datum van indienen van het echtscheidingsverzoek is bepalend; er kan zich echter nog een probleem voordoen ten aanzien van de (hoofdelijke aansprakelijkheid voor) huishoudelijke schulden van art. 1:85 BW; deze schulden staan namelijk los van het bestaan van een huwelijksgemeenschap: zij ontstaan als gevolg van het huwelijk en kunnen blijven ontstaan zolang het huwelijk voortduurt; een verzoek tot opheffing van de hoofdelijke aansprakelijkheid kan dit probleem wellicht oplossen (art. 1:86 BW). Eenzelfde probleem doet zich voor met betrekking tot de aansprakelijkheid van de medehuurder voor de huurpenningen: zolang het huwelijk of geregistreerd partnerschap nog voortduurt, blijft de hoofdelijke aansprakelijkheid bestaan: art. 7:266 lid 4 BW. De wet biedt geen mogelijkheid om deze aansprakelijkheid op te heffen; dat zou dan contractueel (met de verhuurder) moeten gebeuren, of doordat de medehuurder zich daadwerkelijk elders vestigt en de verhuurder daarvan op de hoogte brengt.
- indien bij de Wsnp-aanvraag de huwelijksgemeenschap reeds ontbonden is, is art. 313 juncto 63 Fw niet van toepassing:1 de Wsnp-boedel omvat dan niet de gehele huwelijksgemeenschap, maar ‘slechts’ het aandeel van de schuldenaar in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap én zijn vermogen na de ontbinding;2
- deze constatering brengt naar mijn mening ook mee dat een Wsnp-verzoek niet (meer) door beide echtgenoten ondertekend hoeft te worden.
3a. Aansprakelijkheid en verhaal ná ontbinding van de gemeenschap van goederen
Art. 1:102 BW oud regelde de aansprakelijkheid voor schulden ná de ontbinding van de gemeenschap: elke (ex) echtgenoot blijft aansprakelijk voor de schulden waarvoor hij reeds tijdens het huwelijk aansprakelijk was, maar voor alle andere gemeenschapsschulden wordt hij voor de helft hoofdelijk aansprakelijk. Omdat art. 1:102 BW oud van toepassing blijft op huwelijksgemeenschappen die reeds vóór 1 januari 2012 zijn ontbonden, is het nodig van het artikel kennis te hebben. Verderop in dit artikel zal ook ingegaan worden op het nieuwe artikel 1:102 BW.
In het schema van de soorten schulden werkt art. 1:102 BW oud als volgt (schema III):
I. A en B zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor huishoudelijke schulden en voor overige schulden waaraan de wet een hoofdelijke aansprakelijkheid koppelt
II. A en B zijn beiden aansprakelijk; op grond van de wet voor de helft; op grond van contract meestal hoofdelijk voor die schulden die zij gezamenlijk als contractspartij zijn aangegaan
III. A is voor 100% aansprakelijk; B is hoofdelijk aansprakelijk voor 50% voor de schulden die door A als contractspartij zijn aangegaan
IV. B is voor 100% aansprakelijk; A is hoofdelijk aansprakelijk voor 50% voor de schulden die door B als contractspartij zijn aangegaan
V. Deze categorie (privéschulden van A) speelt geen rol bij art. 1:102 BW;
VI. Deze categorie (privéschulden van B) speelt geen rol bij art. 1:102 BW.
De extra (50%) aansprakelijkheid van art. 1:102 BW oud is een aansprakelijkheid op grond van de wet, die (pas) ontstaat op het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap. Indien de huwelijksgemeenschap tijdens de Wsnp ontbonden is geraakt, betekent dit dus dat beide echtgenoten ‘nieuwe schulden’ kunnen krijgen. Naar mijn mening zijn dit geen nieuwe schulden die kunnen leiden tot beëindiging van de Wsnp op grond van art. 350 lid 3 sub d Fw. Er komt ‘slechts’ een aansprakelijke partij bij. En dat betekent ‘niet veel meer’ dan dat de schuldeiser er een partij bij krijgt die hij kan aanspreken voor de betreffende gemeenschapsschuld. Van verwijtbaarheid lijkt bovendien geen sprake en het is de vraag of er wel sprake is van ‘bovenmatige schulden’ omdat het totaal van de gemeenschapsschuldenlast, die ‘op de boedel drukt’ niet verandert.3 In theorie kan het echter wél betekenen dat de echtgenoten na de verlening van de schone lei alsnog geconfronteerd kunnen worden met verhaalsacties voor de nieuwe schulden van art. 1:102 BW oud. Tot 8 januari 2010 konden we nog denken ‘in theorie’, maar door de uitspraak die de HR op die dag deed, kan het wel eens zo zijn dat het in praktijk bewaarheid wordt.4 Het UWV sprak in deze zaak echtgenoot B aan die op grond van art. 1:102 BW oud (mede) aansprakelijk was geworden voor een schuld van A; B verweerde zich met een beroep op verjaring, omdat de vordering van het UWV op echtgenoot A inmiddels was verjaard. De HR oordeelt dat de aansprakelijkheid van B is ontstaan op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap en dat vanaf dat moment (pas) de verjaringstermijn ten aanzien van B begint te lopen. Ten aanzien van B bleek de vordering vervolgens niet verjaard, zodat B de helft van de vordering aan het UWV moest voldoen. In juridische taal: het vorderingsrecht
van het UWV jegens B is een zelfstandig vorderingsrecht, en dus niet afhankelijk van het vorderingsrecht jegens A. Dit zou voor de Wsnp betekenen dat als het vorderingsrecht van schuldeiser X op A door de schone lei vervalt, het vorderingsrecht van schuldeiser X op B, dat tijdens de Wsnp krachtens art. 1:102 BW oud is ontstaan, ná afloop van de Wsnp tegen B kan worden ingeroepen, ondanks het feit dat ook B een schone lei heeft gekregen. Deze conclusie druist naar mijn mening in tegen het doel van de Wsnp: een schone lei voor alle schulden die bij aanvang van de Wsnp bestaan. De schuld op grond van art. 1:102 BW oud is immers hoe dan ook te herleiden tot een reeds bestaande schuld.
Op de vraag hoe we hier mee om moeten gaan, geef ik drie antwoorden:
- De ex-echtgenoot die het betreft of beide echtgenoten kunnen afstand doen van de huwelijksgoederengemeenschap, waardoor de extra aansprakelijkheid van art. 1:102 BW oud niet intreedt. Dit is geregeld in art. 1:103 lid 4 BW en art. 1:108 BW. Afstand doen betekent: alleen bed, beddengoed en kleding meenemen en alle overige goederen tegen betaling overnemen (art. 1:103 lid 3 BW). In geval van afstand door beide ex-echtgenoten, moet de gemeenschap vereffend worden (art. 1:108 BW); het lijkt mij voorstelbaar dat de Wsnp-bewindvoerder door het afwikkelen van de Wsnp aan die verplichting (van de beide ex-echtgenoten) voldoet. De Wsnp-bewindvoerder zal dan wel alle goederen – anders dan het bed, beddengoed en kleding – van de gemeenschap te gelde moeten maken of moeten laten overnemen door de echtgenoten tegen de geschatte prijs. Wellicht dat in het eindvonnis dan kan worden bepaald dat door de afwikkeling van de Wsnp voldaan is (wordt5) aan de verplichting op grond van art. 1:108 BW. Let overigens op de termijn voor het doen van afstand: drie maanden ná ontbinding van de gemeenschap: art. 1:104 lid 1 BW. Ook onder het per 1 januari 2012 in werking getreden nieuwe artikel 1:102 BW is het doen van afstand mogelijk. Let er daarbij op dat het moment van de ontbinding van de gemeenschap (en dus het moment van het ontstaan van ‘nieuwe schulden’) naar voren is gehaald: zie art. 1:99 BW.6
- Met het per 1 januari 2012 in werking getreden nieuwe artikel 1:102 BW is het probleem in zoverre opgelost doordat het de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers beperkt tot hetgeen de betreffende ex-echtgenoot uit de verdeling van de gemeenschap heeft ontvangen. Omdat dit – na afwikkeling van de Wsnp – vrijwel niets zal zijn (hooguit een deel van de inboedel), is het risico te overzien. Dat geldt echter alleen voor die gevallen waarin de gemeenschap ná 1 januari 2012 ontbonden raakt. Op gemeenschappen die vóór die tijd al ontbonden raakten, blijft het ‘oude’ art. 1:102 BW van toepassing.
- De uitspraak van de HR van 8 januari 2010 is aanleiding geweest om in de reparatiewet7 een toevoeging aan art. 1:102 BW voor te stellen: “de rechtsvordering tot voldoening van de in de tweede volzin bedoelde schuld verjaart tegelijkertijd met de rechtsvordering tegen de echtgenoot, in wiens persoon de in die volzin bedoelde gemeenschapsschuld is ontstaan.” De reden voor deze wijziging is volgens de minister “de onredelijk bezwarende situatie voor de echtgenoot die vóór de ontbinding van de gemeenschap niet aansprakelijk was.”8 Ik ben van mening dat deze redenering tevens voor een ‘Wsnp-situatie’ kan worden aangedragen: het feit dat een vordering van een schuldeiser door de werking van art. 1:102 BW jegens de ene ex-echtgenoot wél en jegens de andere niet onder de schone lei zou vallen, levert voor die ex-echtgenoot een onredelijk bezwarende situatie op. Ik merk voor de volledigheid op dat de reparatiewet nog een wetsvoorstel is, waarvan (dus ook) het tijdstip van inwerkingtreding nog niet is bepaald.
Ten slotte vestig ik nog de aandacht op een ander aspect van het huidige art. 1:102 BW. De ex-echtgenoten worden voor 100% hoofdelijk aansprakelijk voor gemeenschapsschulden waarvoor ze voordien niet aansprakelijk waren (dus in plaats van 50% onder het oude recht), met dien verstande dat de schuldeiser zich slechts kan verhalen op hetgeen zij uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap hebben ontvangen of, als de gemeenschap nog niet verdeeld is, op de onverdeelde gemeenschap. Het huidige artikel 1:102 BW is van toepassing op de hoofdelijke aansprakelijkheid die ontstaat ná 1 januari 2012, dus op de aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden die ontstaat door de ontbinding van de huwelijksgemeenschap ná 1 januari 2012. Indien de gemeenschap reeds ontbonden was vóór 1 januari 2012, blijft het ‘oude recht’ van toepassing. Let daarbij voor het tijdstip van ontbinding op het nieuwe artikel 1:99 BW.
3b. De gemeenschap van goederen is reeds ontbonden op de toelatingsdatum
Als de schuldenaar reeds gescheiden is op datum van diens toelating tot de Wsnp, of als het echtscheidingsverzoek is ingediend (art. 1:99 BW ) waardoor de huwelijksgemeenschap is ontbonden, zijn er vijf aandachtspunten:
- De schulden die geverifieerd kunnen worden zijn de schulden waarvoor de betreffende schuldenaar aansprakelijk is; of dat het geval is, en zo ja, voor 100% of 50% moet aan de hand van schema I en III worden bepaald.
- Is het huidige art. 1:102 BW (reeds) van toepassing? Zo ja, dan kunnen de art. 1:102-schulden voor 100% geverifieerd worden, maar slechts voor zover er nog vermogen aanwezig is uit de verdeelde huwelijksgemeenschap; dan rijst de vraag: hoe stellen we vast dat dit vermogen er (nog) is? Daar liggen op dit moment nog wel wat discussiepunten over open. Moeten we alleen kijken naar nog aanwijsbare ‘spullen’ of naar de waarde van hetgeen uit de gemeenschap is verkregen? En, hoe zit het als er sprake is van een uit de gemeenschap verkregen geldbedrag waarmee nieuwe zaken zijn aangeschaft (zaaksvervanging)? En hoe moeten we omgaan met zaken die als onderdeel van een niet bovenmatige inboedel buiten de Wsnp-boedel vallen? Moeten we de 102-schuldeisers dan wijzen op hun verhaalsrecht op deze zaken en kunnen we hen niet verifiëren in de Wsnp? Stel dat er vermogen uit de verdeelde gemeenschap is aan te wijzen, dan betekent het overigens niet dat andere dan de art. 1:102-schuldeisers zich niet op dit vermogen mogen verhalen. Praktisch betekent dit naar mijn mening dat er twee schuldeiserslijsten én twee uitdelingen zouden moeten komen: een lijst met daarop alle schuldeisers, dus inclusief de art. 1:102-schuldeisers, die een uitkering krijgen uit het nog aanwezige vermogen dat de schuldenaar uit de verdeelde huwelijksgemeenschap heeft ontvangen (denk bijvoorbeeld aan een auto of een eigen woning), en een lijst met schuldeisers zónder de art. 1:102-schuldeisers, die tevens een uitkering krijgen uit het vermogen dat ná de ontbinding van de huwelijksgemeenschap is opgebouwd (dus inclusief de spaarcapaciteit die tijdens de Wsnp wordt gegenereerd). En als het (huwelijks)vermogen er niet meer is? Dan kunnen de betreffende art. 1:102-schulden naar mijn mening niet geverifieerd worden. Dit lijkt mij overigens een veel voorkomende situatie, immers wat ontvangen de ex-echtgenoten uit de huwelijksgemeenschap in het geval waarin er reeds een problematische schuldensituatie is? Een schone lei is voor deze schulden niet meer nodig, omdat de wet reeds aan de verhaalbaarheid in de weg staat. Het verdient overigens aanbeveling om de schuldeisers van deze betwiste vorderingen op de hoogte te stellen van hun rechten tot en met de aankondiging van de terinzagelegging van de slotuitdelingslijst en de mogelijkheid om daartegen in verzet te gaan.
- De ex-echtgenoot die meer dan zijn aandeel (draagplicht9) in de schulden zou hebben betaald of betaalt, kan regres nemen op de andere echtgenoot; deze vordering is weliswaar te verifiëren, maar binnen het kader van art. 328 lid 1 juncto art 136 lid 2 Fw (de vordering kan pas geverifieerd worden als de oorspronkelijke schuldeiser geheel voldaan is, of bereid is zijn vordering te verlagen met het reeds ontvangen bedrag); de (regres)vordering valt onder de schone lei, ook als deze niet is ingediend.10
- Als de huwelijksgemeenschap nog niet is verdeeld, omvat de schuldsaneringsboedel het aandeel van de schuldenaar in de onverdeelde huwelijksgemeenschap en zal de bewindvoerder moeten bewerkstelligen dat de verdeling spoedig plaatsvindt,11 eventueel in samenspraak met de betrokken echtscheidingsadvocaat. Is er geen advocaat (meer) betrokken, dan zal de bewindvoerder zelf in overleg moeten treden met de andere ex-echtgenoot. In de verdelingsonderhandelingen (en in de verdelingsakte) zal de bewindvoerder q.q. moeten optreden, omdat de schuldenaar niet (meer) beschikkingsbevoegd is. Art. 1:100 lid 1 BW bepaalt dat de ex-echtgenoten een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij ze anders hebben afgesproken. Op de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn de regels van art. 3:166 e.v. BW van toepassing, waarin regels te vinden zijn over hoe de deelgenoten moeten en kunnen handelen ten aanzien van de onverdeelde gemeenschap. De bewindvoerder zal zich aan deze regels moeten houden, omdat hij q.q. optreedt voor de Wsnp-schuldenaardeelgenoot. Op grond van deze regels kan hij overigens ook de andere ex-echtgenoot dwingen om mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap, mocht deze medewerking weigeren (art. 3:178/3:185 BW).12 In de praktijk zal de verdeling alleen zien op de goederen die (nog) aanwezig zijn; de schulden moeten overeenkomstig punt 1 en 2 (hiervoor) worden beoordeeld en vervolgens volgens de Faillissementswet worden afgewikkeld. Werkelijke ‘verdeling’ (toedeling) van schulden kan slechts met instemming van de schuldeisers plaatsvinden. Denk bijvoorbeeld aan de schuld die verbonden is aan de eigen woning. Het verdient naar mijn mening overigens aanbeveling om pas een Wsnp uit te (laten) spreken als de gemeenschap reeds verdeeld is. De gemeenschapsschuldeisers van een nog niet verdeelde gemeenschap kunnen namelijk verhaal zoeken op de goederen van de gemeenschap (art. 3:192 BW). De toepassing van de Wsnp houdt dit niet tegen; de Wsnp ziet immers niet op de goederen van de gemeenschap, maar op het aandeel in de gemeenschap.
- 313 juncto 63 Fw is niet van toepassing op een ontbonden huwelijksgemeenschap;13 de schuldsaneringsregeling van een (ex-) echtgenoot kan dus niet worden gezien als schuldsaneringsregeling van de huwelijksgemeenschap, met als gevolg dat de bewindvoerder jegens de (ex-) echtgenoot die niet in de Wsnp zit niet kan handelen alsof deze ook insolvent is. Dat betekent bijvoorbeeld dat een eventuele paulianeuze handeling van die andere echtgenoot niet door de bewindvoerder kan worden vernietigd.
4. Art. 61 Fw
Tot slot van dit artikel wijs ik op de werking van art. 61 Fw, dat door de bewindvoerder kan worden ingeroepen tegen de echtgenoot of geregistreerde partner van de insolvente echtgenoot/partner, ongeacht het (huwelijks) vermogensrechtelijk regime. Ik bespreek hier alleen het gewijzigde lid 4. Vóór 1 januari 2012 was deze bepaling de grondslag voor het in de boedel trekken van goederen op naam van de niet-insolvente echtgenoot, die niet voor 100% met eigen vermogen van die echtgenoot zijn gefinancierd. Zie recent Rb. Almelo 27 januari 2010, LJN BL4397, bevestigd door Hof Arnhem 28 juni 2011, LJN BR2618. Het nieuwe lid 4 van art. 61 Fw brengt hier wijziging in door voor de vraag of het goed in de boedel valt te verwijzen naar art. 1:95 BW, eerste lid, eerste volzin: “Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap, indien het bij de verkrijging voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen.”14 Dus: indien de niet-insolvente echtgenoot kan aantonen dat het goed bij de verkrijging voor meer dan 50% met eigen vermogen is gefinancierd zal de bewindvoerder er niet (meer) in slagen om het goed voor de boedel te behouden. De bewindvoerder kan naar mijn mening wel een vordering instellen tegen de niet-insolvente echtgenoot voor de bedragen die door de insolvente echtgenoot of door de (eventuele) gemeenschap in het goed zijn geïnvesteerd. Zie: art. 1:87 lid 1(als het gaat om een vordering van de insolvente echtgenoot in privé) en art. 1:95 BW (als het gaat om een vordering van de (eventuele) gemeenschap).
Het per 1 januari 2012 gewijzigde artikel 61 Fw heeft directe werking. Art. 1:95 lid 1 BW, eerste volzin ook. Art. 1:87 BW is echter pas van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan doordat echtgenoot A ná 1 januari 2012 op enige wijze ‘meebetaalt’ aan een goed waarvan echtgenoot B de eigendom verkrijgt. Datzelfde geldt voor de vergoedingsvorderingen op grond van art. 1:95 BW. De bewindvoerder kan echter voor de ‘oude gevallen’ zijn toevlucht (onder meer) zoeken in een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking.15 En daarmee is dan tevens een voorbeeld gegeven van een situatie waarin kennis van het (huwelijks) vermogensrecht niet alleen van belang blijkt voor een juiste verificatie van de schulden, maar tevens van belang kan zijn voor het vergaren van boedelactief.
Tot zover het huwelijksvermogensrecht en de Wsnp in een notendop. Van de per 1 januari 2012 in werking getreden wijzigingen zijn vooral art. 1:99 BW, 1:102 BW en 61 lid 4 Fw van belang.
De wijziging van art. 1:99 BW brengt naar mijn mening echter niet mee dat de Wsnp van ‘twee in scheiding liggende schuldenaren’ per definitie reeds kan worden uitgesproken na het indienen van een echtscheidingsverzoek (het ontbindingsmoment). Er kunnen immers nog schulden bij komen waarvoor beide partners hoofdelijk aansprakelijk zijn, en een onverdeelde huwelijksgemeenschap brengt niet alleen voor de bewindvoerder extra werk mee, maar kan ook tot een onwerkbare situatie leiden omdat de Wsnp het verhaal door de gemeenschapsschuldeisers op de goederen van de gemeenschap niet blokkeert. Het uitgangspunt zou naar mijn mening moeten zijn: wil een Wsnp uitgesproken kunnen worden, dan moet het huwelijk ontbonden zijn en moet de gemeenschap verdeeld zijn.
De wijziging van art. 1:102 BW kan ten opzichte van het oude recht een gunstig effect hebben omdat de ‘nieuwe schulden’ slechts verhaald kunnen worden op hetgeen uit de verdeelde huwelijksgemeenschap is ontvangen. Hoewel thans nog niet geheel duidelijk is hoe dit uitgelegd moet worden, is het goed voorstelbaar dat in een Wsnp-situatie deze discussie praktisch niet zo belangrijk is, omdat er veelal (vrijwel) niets te verdelen zal zijn geweest.
De wijziging van art. 61 lid 4 Fw brengt duidelijkheid voor wat betreft de regel, maar de vraag hoe bepaald moet worden òf met eigen vermogen is gefinancierd zal de nodige hoofdbrekens kunnen blijven opleveren. Dat geldt tevens voor de vraag of de bewindvoerder vergoedingsvorderingen kan instellen als het betreffende goed door de werking van lid 4 buiten de boedel valt.
Voetnoten
*Mr. Helene Lammers is sinds 1998 docent Wsnpbewindvoerdersopleiding en auteur op dat gebied, voormalig advocaat en Wsnp bewindvoerder.
- HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 292.
- Zie uitgebreid: F.R. Salomons, Insolventie en huwelijksvermogensrecht, in: Insolventierecht in de notariële praktijk, preadvies KNB, Den Haag 2011, p. 89 e.v.
- In verband met de doorgaande werking van art. 313 juncto 63 Fw: Asser/De Boer, I* 2010, nr. 539.
- HR 8 januari 2010, NJ 2010, 155, LJN BK1615.
- Indien er een actief is volgt na de uitdeling (pas) de rekening en verantwoording.
- 1:104 BW zal nog in overeenstemming worden gebracht met art. 1:99 BW: zie de reparatiewet: Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 870, nr. 2 en nr. 3, p. 7 en 8.
- Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 870, nr. 2.
- Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 870, nr. 3, p. 6 en 7.
- De interne draagplicht is in beginsel: ieder voor een gelijk deel, dus voor de helft: art. 1:94 lid 2 BW.
- Zie: Rb. Maastricht 31 januari 2001, LJN AF0399; Rb Utrecht 1 augustus 2007, LJN BB0884, Rb Zwolle 18 november 2009, LJN BL4112.
- De schuldeisers houden namelijk hun recht van verhaal op de gehele gemeenschap zolang deze nog niet is verdeeld: art. 1:100 lid 2 BW, hetgeen de uitvoering van de Wsnp van ‘slechts’ een van de exechtgenoten praktisch lastig maakt.
- Arnhem 26 juni 2004, LJN AR6528.
- HR 16 oktober 1942, NJ 1942, 817; HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 292; Rb Zwolle 22 november 2000, NJ 2001, 383.
- De tekst van art. 1:95 BW, eerste lid, eerste volzin conform de reparatiewet: Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 870, nr. 2.
- Over deze vergoedingsrechten valt heel wat meer te zeggen, dat echter het bestek van dit artikel te buiten gaat, zie nader: Asser/De Boer I* 2010, nr. 450 e.v.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Huwelijksgoederenrecht < 2012
- Huwelijksgoederenrecht > 2018
- Partner en trouwen/scheiden
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Komen één of beide echtgenoten in de schuldsanering, dan is een huwelijksvermogensrechtelijke analyse omtrent de baten en de schulden die tot de drie onderscheiden vermogens van de echtgenoten behoren, onontkoombaar. Dit artikel poogt de ...
Uitleg over de gevolgen van trouwen en scheiden tijdens de Wsnp. Bij een huwelijk (in gemeenschap van goederen) verandert de omvang en verhaalspositie van schuldeisers. Bij een kunnen ook vermogensrechtelijke complicaties optreden.
De auteur bespreekt de regels van de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die op dat moment gelden en voor zover voor het artikel van belang bespreekt zij ook het per 1 januari 2012 geldende huwelijksvermogensrecht.