Het ontstaan van vorderingen
De auteur gaat na wanneer veel voorkomende vorderingen ontstaan. Voor de praktijk van de Wsnp is dit van belang omdat vorderingen die bestaan op het moment dat een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten onder de werking van die schuldsanering en de eventueel te verkrijgen schone lei vallen.
Wsnp Periodiek mei 2012, nummer 13
Berend Engberts
1 Inleiding
In mijn bijdrage in het vorige nummer van Wsnp Periodiek besprak ik een arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2011 (LJN BQ0709). In die uitspraak ging het om de vraag op welk moment een vordering tot terugbetaling van ten onrechte genoten WW-uitkering ontstaat. Uit dit arrest blijkt dat die (terug)vordering ontstaat op het moment dat niet meer aan de voorwaarden voor het recht op die uitkering wordt voldaan en dat recht op die uitkering (dus) verloren gaat. In dit vervolgartikel ga ik na wanneer andere veel voorkomende vorderingen ontstaan. Voor de praktijk van de Wsnp is dit van belang omdat vorderingen die bestaan op het moment dat een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten onder de werking van die schuldsanering en de eventueel te verkrijgen schone lei vallen. Hierbij geldt dat in art. 299 lid 1 onder b-e Fw vorderingen worden genoemd die weliswaar ná die toelating ontstaan maar toch onder die werking en de schone lei vallen. Dit is in de vorige bijdrage besproken en zal hierna ook nog aan de orde komen.
2 Tussenstap: de bestuursrechtelijke en de privaatrechtelijke visie
Voordat ik op die verschillende vorderingen inga, wijs ik op een ander arrest van de Hoge Raad uit 2011 over deze materie (HR 8 april 2011, LJN BP4794). Het betrof een zaak waarin cassatie was ingesteld van een beslissing van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over het ontstaan van een recht op kinderbijslag. Het ging om de vraag of een Marokkaanse man recht had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999. Hij was tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen, waaronder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Deze vraag was gerezen omdat hij pas in 2001 bij de Sociale Verzekeringsbank (de uitkerende instantie en nader ook: de SVB) aanspraak op kinderbijslag had gemaakt.
De CRvB achtte beslissend het moment waarop (al dan niet met terugwerkende kracht) een beslissing op de aanvraag door een uitkerende instantie was genomen. Dat was na 1 januari 2000 en daarom had deze man volgens de CRvB geen recht op de kinderbijslag over het laatste kwartaal van 1999. Die systematiek is terug te vinden in art. 4:85 en 86 Awb.1 In art. 4:86 Awb is als uitgangspunt neergelegd dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld.2 Dit zie ik als de bestuursrechtelijke visie op het ontstaan van vorderingen.
De Hoge Raad volgde deze bestuursrechtelijke lijn niet en vernietigde de uitspraak van de CRvB. Hij overwoog daartoe dat in het stelsel van de AKW een onderscheid wordt gemaakt tussen het recht op kinderbijslag, geregeld in Hoofdstuk III, paragraaf 1, en het geldend maken van dat recht, geregeld in Hoofdstuk III, paragraaf 2. De Hoge Raad oordeelde dus dat recht op kinderbijslag van rechtswege bestaat indien voldaan wordt aan de daarvoor gestelde materiële voorwaarden. Daarvoor is niet vereist dat de SVB dat recht op aanvraag heeft vastgesteld. Ik zie een verband met de uitspraak van 17 juni 2011 omdat daarin, zoals gezegd, (met zoveel woorden) is geoordeeld dat die terugvordering ontstaat op het moment dat niet meer aan de voorwaarden voor het recht op die uitkering wordt voldaan en dat recht op die uitkering (dus) verloren gaat.
3 Het ontstaan van vorderingen van de Belastingdienst
Er moet ook hier een onderscheid gemaakt worden tussen het moment waarop een belastingschuld materieel of formeel ontstaat. In het belastingrecht is dit laatste moment van belang omdat de Ontvanger (van de Belastingdienst) daarna zijn invorderingsbevoegdheden kan uitoefenen.
Een belastingschuld is een verbintenis die uit de wet voortvloeit. Die verbintenis kan ontstaan als zich zogeheten belastbare feiten voordoen. Dat wordt het materiële ontstaansmoment genoemd. Dit kan samenvallen met het formele ontstaansmoment. Dit laatste kan bijvoorbeeld zijn de datum waarop een aanslag wordt opgelegd.
In het kader van de schuldsaneringsregeling (art. 299 Fw) dient mijns inziens gekeken te worden naar het moment waarop een belastingschuld in materiële zin ontstaat.
Omzetbelasting en loonbelasting
Als een ondernemer voor de geleverde goederen of diensten een factuur moet opmaken geldt dat de materiële verplichting tot betaling van omzetbelasting (OB) ontstaat op het moment waarop de desbetreffende factuur is uitgereikt dan wel het moment waarop de factuur had moeten worden opgemaakt. (art. 13 Wet OB 1968). Omzetbelasting moet op aangifte worden voldaan. De meeste ondernemers moeten elke maand aangifte OB doen. Soms is deze termijn drie maanden. Indien de belastingplichtige nalaat aangifte te doen, wordt een naheffingsaanslag opgelegd door de inspecteur. Dit is nodig omdat de belastingschuld dan pas in formele zin ontstaat (zie hierboven). Als de ondernemer geen factuur hoeft op te maken (denk aan leveringen en diensten aan consumenten in de horeca en de detailhandel) ontstaat de belastingschuld op het moment waarop de levering of de dienst wordt verricht (art. 13 lid 1 sub b Wet OB 1968). Een naheffingsaanslag omzetbelasting ontstaat ook op het moment van uitreiking van de factuur/ het verrichten van de dienst/het leveren van de zaken. Zie ook Hans Wiggers, ‘Schuldsanering en omzetbelasting (btw)’, WP 2011/13.
Voor loonbelasting (LB) geldt dat deze ontstaat op de dag van betaling van het loon. Ook een naheffingsaanslag loonbelasting ontstaat op de dag van uitbetaling van het loon en/of vanaf het genietingsmoment van het loon.
Inkomstenbelasting
Voor de inkomstenbelasting (IB) geldt dat de belastingschuld over bijvoorbeeld 2011 ontstaat per 1 januari 2012, dus op 1 januari volgend op het tijdvak waarover de IB is verschuldigd. Dit volgt uit artikel 11 lid 4 AWR. Echter, materieel gezien ontstaat de schuld wegens niet-betaalde IB per dag. Als men bijvoorbeeld op 1 juli 2011 tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten en de IB-schuld over dat jaar is € 10.000,- wordt door de fiscus een ‘pre-Wsnp-vordering’ van € 5.000,- ingediend.
Motorrijtuigenbelasting
Motorrijtuigenbelasting (MRB) moet worden betaald door ieder die een personenauto, bestelauto, motorrijwiel of vrachtauto houdt en moet op aangifte worden voldaan (art. 14 MRB). Als aangifte geldt de afgifte van een kentekenbewijs of de wijziging van de tenaamstelling van een motorrijtuig, art. 17 MRB. De materiële en formele belastingschuld ontstaan hier dus (meestal) op het zelfde moment. Tot slot is nog van belang te melden dat de MRB bij vooruitbetaling over een tijdvak van drie maanden, volgend op het gaan houden van het motorrijtuig moet worden voldaan, art. 15 MRB.
4 Het ontstaan van een vordering tot betaling van een verkeersboete (wet Mulder)
Met de invoering van de Wet Mulder (WAHV) in 1992 worden eenvoudige verkeersovertredingen (gedragingen genaamd) bestuursrechtelijk afgedaan. Als een politieambtenaar een ‘overtreding’ constateert legt hij een zogeheten administratieve sanctie op. Daarna volgt een schriftelijke beschikking (art. 4 WAHV). Bij het constateren van de overtreding wordt – zo veel mogelijk – een aankondiging van die schriftelijke beschikking gedaan. In het verlengde van het hiervoor gehanteerde onderscheid tussen een materiële en een formele vordering/schuld is verdedigbaar dat een schuld wegens een niet-betaalde verkeersboete (in de zin van de zogeheten Wet Mulder) materieel ontstaat op het moment van het plegen/constateren van de verkeersovertreding en formeel met het opleggen van de schriftelijke beschikking. Dit lijkt duidelijk, maar veel verkeersovertredingen door auto’s worden door camera’s vastgelegd. Die legt alleen het kenteken vast. De sanctie wordt dan aan de kentekenhouder opgelegd (art. 5 WAHV) en blijft ook van kracht als de kentekenhouder meedeelt wie de werkelijke bestuurder is. De beschikking wordt – onder meer – wel vernietigd als de kentekenhouder een huurovereenkomst overlegt waaruit blijkt wie ten tijde van de overtreding de bestuurder was (art. 8 WAHV). Geldt ten aanzien van die bestuurder dat de sanctie dan materieel gezien ook ten tijde van de overtreding is ontstaan? Het lijkt mij het meest voor de hand liggend dat voor die bestuurder geldt dat de vordering ontstaat op het moment dat bedoelde huurovereenkomst wordt overgelegd, maar duidelijk is het niet.
5 Strafrechtelijke boete en ontnemingsmaatregel
Een vordering (van het CJIB) tot betaling van een door de strafrechter opgelegde boete ontstaat mijns inziens op het moment dat het desbetreffende strafvonnis wordt gewezen. Hoe zit het met de ontnemingsmaatregel ex art. 36e Sr? Het idee achter de ontnemingsregeling is dat de pleger van een strafbaar feit dient te worden gebracht in de positie die hij zou hebben gehad als hij het strafbaar feit niet zou hebben gepleegd. Dat wil zeggen dat het ontnemingsbedrag in beginsel gelijk is aan het genoten voordeel. Volgens Hof Arnhem 2 maart 2010, LJN BL8124 ontstaat deze vordering pas door het onherroepelijk worden van het arrest waarbij de ontnemingsmaatregel is opgelegd. Als een schuldenaar voor zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling strafbare feiten pleegde en na die toelating door de strafrechter een boete en/of ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, dan vallen deze vorderingen niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling. Anders gezegd: het CJIB doet voor deze strafrechtelijke vorderingen niet mee bij de uitdeling van de boedel. Uit art. 358 volgt, voor de goede orde, dat deze vorderingen – ook al zijn ze voor aanvang van de schuldsanering ontstaan – sowieso niet onder de werking van de schone lei vallen.
6 Het ontstaan van de aansprakelijkheid ex art. 1:102 BW
Na echtscheiding (of ontbinding van het partnerschap) raakt de gemeenschap van goederen ontbonden. Met die ontbinding wordt elk van de echtgenoten aansprakelijk voor de helft van de gemeenschapsschulden waarvoor deze eerder niet aansprakelijk was. Dit is geregeld in art. 1:102 BW. Te denken valt aan het geval dat de ene echtgenoot (A) een geldlening is aangegaan (die niet als een huishoudelijk schuld gezien kan worden, want dan is op grond van art. 1:85 BW sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid) voor bijvoorbeeld € 10.000,-. Na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap is de andere echtgenoot (B) hoofdelijk aansprakelijk tot een bedrag van € 5.000,-.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit vorderingsrecht pas ontstaat op het moment van ontbinding van de gemeenschap (HR 8 januari 2010, LJN BK1615, NJ 2010, 155 m.nt. Wortmann). Als de gemeenschap tijdens de schuldsaneringsregeling wordt ontbonden zou – uitgaande van dit arrest – deze schuld dan niet voor verificatie in aanmerking komen.3 Voor echtgenoten in de schuldsaneringsregeling die tijdens deze insolventie scheiden zou dit vervelende gevolgen kunnen hebben en ik vraag mij af of dit ook juist is. Allereerst geldt dat ten aanzien van B geen sprake is van een vordering, maar een aansprakelijkheid op grond van de wet. De Hoge Raad spreekt in het arrest van 8 januari 2010 ook over een vorderingsrecht. Daarnaast is verdedigbaar dat dit vorderingsrecht voortvloeit uit de ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestaande ‘overeenkomst’, te weten het huwelijk. Verdedigbaar is daarom dat deze op grond van art. 299 lid 1 onder b Fw wel onder de werking van de schone lei valt.
Nu is het zo dat art. 1:102 BW per 1 januari 2012 is gewijzigd, waardoor de aansprakelijkheid ex art. 1:102 BW alleen aan de orde is voor zover de aansprakelijk geworden echtgenoot uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap (goederen) heeft verkregen. Daarvan zal bij een echtscheiding in de schuldsaneringsregeling nagenoeg geen sprake zijn, zodat deze kwestie enigszins theoretisch van aard is geworden.4
7 Huur en contractuele boete
Het ontstaan van een huurvordering is afhankelijk van de verschaffing van huurgenot door de verhuurder. Nog niet verschenen huurtermijnen zijn daarom toekomstig (HR 20 januari 1987, NJ 1987, 530 m. nt. G). Anders gezegd: als een schuldenaar in april tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten valt de huur over mei niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling.
In sommige contracten is een boetebeding (art. 6:91 BW) opgenomen inhoudende dat de schuldenaar, voor elke dag die hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom aan de wederpartij te betalen. Rechtbank Groningen (21 oktober 2010, LJN BK4768, JOR 2010, 280) oordeelde onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (5 januari 1990, NJ 1990, 325) dat het hier niet gaat om vorderingen onder opschortende voorwaarde maar om toekomstige vorderingen. Op en na het faillissement vervallen boetes kwamen daarom niet voor verificatie in aanmerking, maar hoe zit het met na de toelating tot de schuldsaneringsregeling vervallen boetes? Zo’n boete loopt volgens mij niet door voor zover het een prikkel tot nakoming van een verplichting is die de boedel raakt. Ik noem twee voorbeelden. Als het gaat om een boete in verband met een vordering tot betaling van een geldsom, geldt dat die vordering niet door de schuldenaar mag worden voldaan maar dat deze ter verificatie bij de bewindvoerder moet worden ingediend. Als het gaat om een vordering tot levering van een zaak, geldt het zelfde in die zin dat de schuldenaar met de toelating tot de schuldsaneringsregeling de beheersen beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van die zaak heeft verloren.
8 Twee breinkrakers
Het komt ook voor dat de bewindvoerder een lopende duurovereenkomst wil opzeggen. Te denken valt aan (telecommunicatie) abonnementen, verzekeringen en dergelijke.5 Kan hij dat doen met toepassing van art. 37 (jo. 313) Fw?6 Op grond van die bepaling kan een bewindvoerder verklaren dat hij een overeenkomst niet nakomt. Het moet dan gaan om een wederkerige overeenkomst die niet door een van beide partijen volledig is nagekomen. Omdat bij duurovereenkomsten voortdurend over en weer verplichtingen ontstaan, neem ik aan dat de bewindvoerder op grond van art. 37 (jo. 313) Fw kan verklaren dat hij de overeenkomst niet nakomt.7 Met Wessels meen ik dat een dergelijke verklaring slechts kan worden uitgebracht indien dat in het belang van de boedel is.8 In het geval van een schuldsaneringsregeling moet daaronder mijns inziens mede worden verstaan het belang van de schuldenaar om een schone lei te kunnen verwerven. De bewindvoerder kan die verklaring in mijn visie ook uitbrengen teneinde inkomsten en uitgaven (ter zake van die duurovereenkomst) meer in balans te brengen. Het gaat buiten het bestek van dit artikel om dit nader uit te werken.
De wederpartij heeft na het uitbrengen van de ‘art. 37-verklaring’ door de bewindvoerder de keus tussen ontbinding van de overeenkomst en het instellen van een vordering tot (aanvullende) schadevergoeding of het instellen van een vordering tot vervangende schadevergoeding. Dergelijke vorderingen vallen onder de werking van de schuldsaneringsregeling (en werking van de schone) lei. Zie art. 37a (jo. 313) Fw en art. 299 lid 1 onder b Fw waarin is bepaald dat vorderingen op de schuldenaar die na de toelating ontstaan uit hoofde van ontbinding van een vóór die toelating met de schuldenaar gesloten overeenkomst onder genoemde werking van de schuldsaneringsregeling vallen.
In art. 299 lid 1 onder c Fw is bepaald dat vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten na toelating tot de schuldsaneringsregeling in de nakoming van een voor die toelating op de schuldenaar verkregen verbintenis. Geldt dit ook als dit tekortschieten na toekenning van de schone lei plaatsvindt? Ik denk hier aan het geval dat een arbeidsongeschikte schuldenaar al lange tijd een woning huurt die in de loop der jaren is aangepast. Te denken valt aan het veranderen van de keuken, sanitair, binnendeuren en/ of het aanbrengen van vloertegels. Als deze schuldenaar de schone lei krijgt en op enige moment de huurovereenkomst opzegt, is het niet denkbeeldig dat die schuldenaar de woning niet in originele staat kan opleveren. Er komt dan een rekening van de verhuurder komen voor herstel van deze huurwoning. Valt deze onder de werking van de schone lei? Betoogd kan worden dat sprake is van een vordering tot schadevergoeding wegens het tekortschieten in de verplichting om het gehuurde in ‘originele’ staat op te leveren. Omdat daarin na de toelating tot de schuldsaneringsregeling is tekortgeschoten, is verdedigbaar dat deze vordering op grond van art. 299 lid 1 onder c wel onder de werking van de schuldsaneringsregeling (en de schone lei) valt. Als dat zo is, zou deze schuldeiser dan niet in de gelegenheid moeten zijn om de vordering ter verificatie in te dienen en mee te doen bij de uitdeling van de boedel? Of moet worden aangenomen dat de verplichting tot het goed opleveren van die woning na toekenning van de schone lei is ontstaan?
Deze laatste voorbeelden laat zien dat er nog veel gevallen zijn te bedenken waarin een pasklaar antwoord op de vraag of een vordering onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt, niet is te geven.
9 Conclusie
Op grond van het voorgaand is mijn conclusie dat er nogal wat vorderingen zijn die, hoewel zij eerst na de toelating daadwerkelijk worden ingesteld, reeds voor die toelating zijn ontstaan en derhalve onder de werking van de (eventuele) schone lei vallen op grond van art. 299 lid 1 Fw.
Voetnoten
Die wetsbepalingen zien onder andere op wettelijke voorschriften die een verplichting tot betaling (uitsluitend) aan of door een bestuursorgaan regelen. Het gaat bijvoorbeeld om subsidieregelingen, regelingen op grond waarvan sociale uitkeringen worden gedaan en regels op grond waarvan belastingen of sociale premies moeten worden betaald.
- Voor de volledigheid: in art. 4:89 Awb is vermeld dat in de wet kan worden bepaald dat een geldsom moet worden betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.
- Zie Salomons, Insolventie en huwelijksvermogensrecht, in: Insolventierecht in de notariële praktijk (Preadviezen Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Sdu Uitgevers 2011), p. 119.
- Zie ook Lammers, Huwelijksvermogensrecht en de Wsnp (II), WP 2012/01.
- Voor huurovereenkomsten geldt een bijzondere regeling: art. 305 Fw.
- Uiteraard moet steeds gekeken worden of de schuldenaar de overeenkomst niet zelf (op korte termijn) kan opzeggen. Zie ook B.J. Engberts, Consumentenrecht voor bewindvoerders, WP 2010/2 en 3.
- Zie ook Wessels Insolventierecht II (1), par. 2491 e.v. en Van den Heuvel & Baron van Hövell tot Westerflier, De curator en de wederkerige overeenkomst, p. 56 (in: Praktijkboek Insolventies, deel 2, Lopende overeenkomsten en afkoelingsperiode, Kluwer: 2007).
- Wessels Insolventierecht II (1), par. 2491c.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Belastingdienst/toeslagen
- Tijdstip ontstaan vordering
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Uitleg over toeslagen en de samenloop met de Wsnp. Hoe om te gaan met toeslagvorderingen, verrekening, beslag en een betalingsregeling.
Tweede deel van een artikel over het kwijtscheldingsbeleid van de fiscus voor de particuliere belastingschuldige en de ex-ondernemer.
Eerste deel van een artikel over het kwijtscheldingsbeleid van de fiscus voor de particuliere belastingschuldige en de ex-ondernemer.