Einde gevolgen toepassing schuldsaneringsregeling
De auteur bespreekt het HR-arrest van 24 februari 2012, LJN BV0890. Vóór dat arrest was onduidelijk wat het verstrijken van de driejaarstermijn betekende. Wat gebeurt er eigenlijk na drie jaar? De HR heeft bepaald dat met het eindigen van de termijn de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigen.
HR 24 februari 2012, LJN BV0890
Wsnp Periodiek augustus 2012, nummer 22
Arnoud Noordam
HR 24 februari 2012, LJN BV0890
1. Inleiding en samenvatting
De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar. Deze termijn kan verlengd worden tot vijf jaar. De termijn kan ook verkort worden. Gemakshalve spreek ik in dit artikel verder over een termijn van drie jaar. Tot het HR-arrest van 24 februari 2012, LJN BV0890 was onduidelijk wat het verstrijken van deze termijn betekent. Wat gebeurt er eigenlijk na drie jaar? De HR heeft bepaald dat met het eindigen van de termijn de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigen. Het betreft de gevolgen geregeld in de Tweede Afdeling van Titel III, Faillissementswet ofwel de artikelen 295 tot en met 313 Fw. Deze uitspraak brengt met zich dat goederen en inkomsten die de schuldenaar na drie jaar verkrijgt niet meer in de Wsnp-boedel vallen. De schuldenaar kan zelf vrij over die goederen en inkomsten beschikken. In de zaak die aanleiding gaf tot de uitspraak van de HR ging het om een erfenis die de saniet verkreeg. De termijn van drie jaar was verstreken en er was een eindvonnis gewezen (art. 354), maar er was nog geen slotuitdelingslijst opgesteld laat staan verbindend geworden (art. 358 en 356 lid 2 Fw). De HR heeft bepaald dat de erfenis niet in de Wsnp-boedel viel omdat de drie jaar inmiddels voorbij waren. Het verstrijken van de drie jaar betekent overigens niet dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling helemaal is afgelopen. De bewindvoerder dient de schuldsaneringsregeling nog af te wikkelen. De HR maakt in wezen een onderscheid tussen een materiële boedelfase van drie jaar en een aansluitende, formele afwikkelingsfase waarin o.a. de slotuitdeling nog kan plaats vinden en de (eventuele) schone lei in werking treedt.
2. Einde van de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling
De erfeniskwestie ging eerst spelen na het eindvonnis (art. 354 Fw). Rechtbank ‘s‑Hertogenbosch sprak in haar eindvonnis uit dat de schuldenaar niet tekort was geschoten in de nakoming van haar Wsnp-verplichtingen en bepaalde dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van de schuldenaar drie jaar na de toepassing waren geëindigd. In het eindvonnis overwoog de rechtbank voorts dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eerst zou eindigen met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Enige tijd na dit eindvonnis overleed de moeder van de schuldenaar. De schuldenaar verzocht de r‑c om te bepalen dat de erfenis niet in de Wsnp-boedel viel. De r‑c antwoordde dat het standpunt van de schuldenaar/erfgenaam geen steun vindt in de wet en de wetsgeschiedenis. In beroep van deze beschikking van de r‑c overwoog Rechtbank ‘s‑Hertogenbosch (geparafraseerd) dat met het vervallen van de verplichtingen van de schuldenaar de staat van insolventie nog niet is geëindigd en dat de taak en verplichting van de bewindvoerder te beheren en te vereffenen nog niet zijn weggenomen. Baten die bekend worden vóór het verbindend worden van de slotuitdelingslijst vallen in de boedel, aldus oordeelde de rechtbank.
Op grond van een zeer uitvoerig onderbouwde vordering van de Procureur-generaal, in het belang der wet, maakte HR 24 februari 2012, LJN BV0890 een onderscheid tussen het einde van de toepassing van de gevolgen van de schuldsaneringsregeling en de daaropvolgende afwikkelingsfase. De HR onderscheidt de boedelperiode – gedurende welke verworven activa in de Wsnp-boedel vallen – en een daarop volgende (slot)fase waarin de slotuitdeling plaatsvindt al dan niet gevolgd door de inwerkingtreding van de schone lei. De HR ziet voldoende grond ‘om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw – welke afdeling de gevolgen van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a voor de betrokken schuldsanering geldt.’ Deze formulering van de HR impliceert m.i. dat de termijn van art. 349a Fw een vervaltermijn is. ‘De beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2’ markeert ‘het einde van de afwikkeling van de schuldsanering’ aldus de HR. Dit tweede eindmoment inzake de afwikkeling van de boedel vereist het verbindend worden van de slotuitdelingslijst en treedt dus niet in door het enkele verstrijken van de tijd (geen vervaltermijn).
De HR verwerpt ook het oordeel van de rechtbank dat de erfenis een nagekomen bate zou zijn (zie art. 356 lid 4/194 Fw). Dat spreekt eigenlijk voor zich want de erfenis was na de materiële boedelperiode van drie jaar vrijgevallen en nagekomen baten zijn baten die tijdens de boedelperiode opkomen maar pas later bekend worden (en dus geen baten die na de boedelperiode, zoals de HR die nu heeft afgebakend, vrijvallen; zie ook de bijdrage van Mincke Melissen elders in dit tijdschrift).
De HR oordeelt niet expliciet over de duur van de uit de sanering voortvloeiende verplichtingen van de saniet maar in de overwegingen van de HR (r.o.3.4.1) lijkt besloten te liggen dat de schuldenaar slechts gedurende de termijn van art. 349a (drie jaar) gehouden is aan die verplichtingen te voldoen. Zeker voor zover het de verplichtingen betreft die af te leiden zijn uit de Tweede Afdeling van Titel III Fw. De inlichtingenplicht blijft echter ook ná drie jaar nog van toepassing, zo lijkt het.1 Het desbetreffende art. 327 Fw, verwijzend naar art. 105 Fw, maakt immers onderdeel uit van de Vierde Afdeling (volgens het HR-arrest blijft alleen de Tweede Afdeling na drie jaar buiten toepassing).
3. Verlenging termijn
De HR laat zich niet uit over de vraag tot welk moment de termijn nog verlengd kan worden. Uitgaand van de standaard termijn van drie jaar lijkt de HR-uitspraak met zich te brengen dat de looptijd na ommekomst van drie jaar niet meer –achteraf– verlengd kan worden. Een verlenging van de termijn blijft, naar aan te nemen valt, wél mogelijk indien deze verlenging vóór het aflopen van die termijn door de r‑c of de rechtbank wordt vastgesteld. Mocht de rechter pas na afloop van de driejaarstermijn uitspraak doen over de vraag of de schuldenaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn Wsnp-verplichtingen (art. 354) dan kan niet meer besloten worden tot een verlenging ter compensatie van een tekortkoming in de nakoming. Zo oordeelde terecht Rb. Utrecht 10 juli 2012, LJN BX1318 (gepubliceerd kort voor afronding van deze bijdrage; zie ook de Rechtspraakrubriek achterin dit tijdschrift). In die zaak stelde de bewindvoerder bij zijn eindeverslag voor om de saneringstermijn voor een tweede keer te verlengen teneinde de achterstand en de schuld door de saniet alsnog te laten aflossen. Onder verwijzing naar HR 24 februari 2012, LJN BV0890 overwoog de rechtbank dat de saneringstermijn inmiddels was verstreken en dat verlenging thans niet (meer) mogelijk is. De rechtbank kende aan de saniet de schone lei toe. Indien een verlenging nodig zou kunnen zijn om toch nog een schone lei te realiseren dan zal een beslissing tot verlenging dus genomen moeten worden vóór het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 349a Fw.
Voor de bewindvoerderspraktijk is van groot belang dat de gevolgen van de toepassing van de schuldsanering na drie jaar eindigen, zonder tussenkomst van de rechter. Dit vereist een scherpe(re) planning. De bewindvoerder kan het aflopen van de termijn niet meer ‘sturen’ door bijvoorbeeld te wachten met het opstellen van de slotuitdelingslijst of beïnvloeding van de planning van de eindzitting. De bewindvoerder kan het aflopen van de termijn alleen nog voorkomen door tijdig verlenging van de termijn te verzoeken aan de r‑c (art. 349a lid 2) of de rechtbank (art. 349a lid 3).
4. Tussentijdse beëindiging
De HR leert ons dat met verstrijken van de drie jaar de gevolgen van de toepassing eindigen maar dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling daarmee nog niet is geëindigd. Een vraag die opkomt, is of na afloop van de drie jaar nog geoordeeld kan worden –bijvoorbeeld in hoger beroep– over een voordracht van de r‑c of een verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een schuldeiser tot een tussentijdse beëindiging wanneer het verzoek tot tussentijdse beëindiging gedaan is vóór het verstrijken van de drie jaar. Ruim een jaar geleden werd deze vraag aan de HR voorgelegd: HR 28 januari 2011, LJN B05760 betrof een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder wegens het niet nakomen van verplichtingen door de saniet (art. 350 lid 3 onder c Fw). De schuldenaar stelde beroep in tegen de tussentijdse beëindiging. In appel vernietigde Hof ‘s‑Hertogenbosch de beslissing tot tussentijdse beëindiging. Niet op basis van een oordeel over de nakoming door de schuldenaar van zijn verplichtingen maar overwegend dat op de datum van het arrest de driejaarstermijn van de schuldsaneringsregeling inmiddels was verstreken. Volgens het hof was de schuldsaneringsregeling reeds geëindigd en het hof zag geen aanleiding meer voor een tussentijdse beëindiging. Het hof verwees de zaak terug naar de rechtbank voor een eindvonnis als bedoeld in art. 354. De bewindvoerder stelde met succes cassatieberoep in met de klacht dat het hof zich ten onrechte aan een inhoudelijke beoordeling van het oordeel van de rechtbank over het verzoek tot tussentijdse beëindiging heeft onttrokken. De HR stelde de bewindvoerder in het gelijk en verwees de zaak terug naar Hof ‘s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling van het verzoek tot tussentijdse beëindiging.2 De HR overwoog dat de schuldsaneringsregeling van de echtelieden op het moment dat het hof in hoger beroep moest oordelen over het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging, nog niet tot een einde was gekomen. De mogelijkheid van tussentijdse beëindiging bleef bestaan en het hof had daarover een oordeel dienen te geven, aldus de HR in januari 2011. De vraag is nu: Verandert het arrest van februari 2012 hier nog iets aan?
HR 24 februari 2012, LJN BV0890 oordeelde dat de gevolgen van de toepassing van de saneringsregeling, zoals die zijn geregeld in art. 295-313 Fw eindigen met het verstrijken van de saneringstermijn, in beginsel dus drie jaar nadat de regeling van toepassing is verklaard. Zou dit betekenen dat een beoordeling door de (appel)rechter van een verzoek tot tussentijdse beëindiging na het verstrijken van de (driejaars)termijn zinledig is geworden en de Hoge Raad impliciet ook terug is gekomen op HR 28 januari 2011, LJN B05760? HR 24 februari 2012 en de Procureur-generaal laten zich niet uit over de vraag of na het einde van de gevolgen van de toepassing van de sanering nog een (herbeoordeling in appel van een) tussentijdse beëindiging van de sanering mogelijk is. HR 24 februari 2012 kwalificeert de termijn van art. 349a als een vervaltermijn. Daaruit lijkt te volgen dat noch een (her-)beoordeling van een verzoek tot een tussentijdse beëindiging (art. 350), noch een eindbeoordeling (art. 354) het verval van de gevolgen van de sanering nog ongedaan kan maken, althans indien de beoordeling plaats vindt ná het verstrijken van de vervaltermijn van art. 349 Fw. Het verval van de gevolgen van de toepassing van de sanering betekent echter niet dat de toepassing van de saneringsregeling (geheel) is geëindigd. De Derde tot en met de Tiende Afdeling van Titel III (art. 314362 Fw) blijven van toepassing. Deze afdelingen handelen onder meer over het bestuur over en de vereffening van de boedel, de verificatie van schuldvorderingen en de uitdeling aan schuldeisers, de aanbieding van een akkoord, de tussentijdse beëindiging, de reguliere beëindiging en de schone leibeslissing. Een herbeoordeling in hoger beroep van een tussentijdse beëindiging lijkt dus nog steeds mogelijk, ook na drie jaar. Echter, als inmiddels drie saneringsjaren zijn verstreken, lijkt het niet langer mogelijk dat in appel de tussentijdse beëindiging ongedaan gemaakt wordt met verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling, bijvoorbeeld om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen eerdere tekortkomingen in de verlenging ongedaan te maken. De gevolgen van de sanering, waaronder begrepen de verplichting van de schuldenaar om inkomsten boven het vrij te laten bedrag en verworven actief aan de boedel af te staan, zijn immers onherroepelijk uitgewerkt (na drie jaar). De rechter kan de termijn bedoeld in art. 349a Fw alleen nog vóór het verval die termijn verlengen. Stel de tussentijdse beëindiging vindt plaats na tweeëneenhalf jaar. Indien in appel of cassatie de tussentijdse beëindiging wordt bekrachtigd, doen zich geen bijzondere complicaties voor. Indien de hogere rechter de tussentijdse beëindiging na drie jaar vernietigt dan kan die hogere rechter aansluitend ook een eindbeslissing nemen over toekenning van de schone lei omdat de gevolgen van de sanering inmiddels zijn geëindigd en daarmee de (meeste) verplichtingen van de schuldenaar zijn komen te vervallen. De hogere rechter zou voor die eindbeslissing ook kunnen terugverwijzen naar de lagere rechter.
5. Enig commentaar
In een toelichting, eind 1992, op het wetsvoorstel dat tot de Wsnp van 1998 leidde, schreef de Staatssecretaris van Justitie dat, ondanks het verstrijken van de saneringstermijn, de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht blijft bijvoorbeeld indien de eindzitting niet tijdig plaatsvindt, hoger beroep tegen het eindvonnis wordt ingesteld of verzet wordt gedaan tegen de slotuitdelingslijst (Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3 p. 65/66). In de praktijk spreken rechtbanken in hun eindvonnissen nog wel eens uit dat de verplichtingen van de schuldenaar op het moment van het eindvonnis zijn geëindigd (zo ook in deze zaak, zie par. 2 hierboven). Er zijn mij geen eindvonnissen bekend die ook het sluiten van de boedel afkondigen – in die zin dat goederen na het verstrijken van de saneringstermijn niet meer in de boedel zouden vallen. De P-G merkt in de toelichting op zijn vordering m.i. terecht op dat het van tweeën een is: Alle op de schuldenaar rustende verplichtingen lopen door of niet. De P-G wil ook geen onderscheid maken tussen afdracht van inkomsten en het in de boedel vallen van vermogen. Verschil is m.i. wel dat de goederen van de schuldenaar tijdens de toepassing van de regeling van rechtswege in de boedel vallen (art. 295 lid 1 Fw), maar ik onderschrijf dat een onderscheid tussen de duur van de plicht tot afdracht van inkomsten boven het vtlb en de periode dat de boedel aanwast niet voor de hand ligt. Een ander belangrijk motief van de P-G is dat hij bezwaar maakt tegen de door hem gesignaleerde praktijk dat het opstellen van de slotuitdelingslijst wel eens door de bewindvoerder vooruitgeschoven wordt om de boedel bewust langer open te houden.
Hoewel de uitspraak van de HR bepaald niet evident volgt uit de tekst van de wet of het wettelijk systeem, is de uitspraak met het oog op de rechtszekerheid en ter vermijding van onrechtvaardige gevolgen van het al dan niet doelbewust lang ophouden van de boedel door de bewindvoerder toe te juichen. Wel zou ik menen dat het in wezen een taak van de wetgever was (is) het wettelijk stelsel te stroomlijnen. Wsnp-bewindvoerders, schuldenaren en schuldeisers zal dat wellicht om het even zijn, zolang er maar duidelijkheid bestaat over het einde (van de gevolgen) van de sanering.
6. Slotopmerkingen
De schuldsaneringsregeling kent nu drie eindmomenten:
1e De termijn van art. 349a Fw verloopt (na drie jaar). Met het verstrijken van die termijn is de boedel(periode) (af )gesloten. Ook de meeste verplichtingen van de schuldenaar zijn ten einde gekomen. Allicht is de schuldenaar nog gehouden, desgevraagd, zijn medewerking te verlenen aan een doelmatige afwikkeling van de schuldsaneringsregeling, bijv. bij de verificatievergadering als die nog plaats moeten vinden. Aan te nemen valt dat in ieder geval de inlichtingenplicht blijft doorlopen, tot het 3e eindmoment.
2e Het eindvonnis van de rechtbank met een oordeel over het nakomen door de schuldenaar van zijn verplichtingen tijdens de Wsnp. In het eindvonnis wordt nog wel eens bepaald dat de verplichtingen van de schuldenaar zijn geëindigd. Dat zal nu niet meer nodig zijn omdat de belangrijkste verplichtingen vanzelf eindigen (zie 1e). Het cruciale rechtsgevolg (de schone lei) van dit tweede eindmoment treedt eerst in werking op het 3e eindmoment.
3e Het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. De schuldenaar verkrijgt de schone lei mits de rechtbank in het eindvonnis (2e) heeft geoordeeld dat de schuldenaar niet is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen (althans niet toerekenbaar is tekortgeschoten, althans dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft).
Indien er geen actief is, volstaan sommige rechtbanken met een eindvonnis waarbij de schone lei wordt verleend zonder dat een slotuitdelingslijst wordt gedeponeerd. Dit blijft m.i., ook na HR 24 februari 2012, LJN BV0890, een riskante handelwijze. Volgens het wettelijk stelsel krijgt de schuldenaar dan nooit een schone lei omdat de wettekst daartoe vereist dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (als die lijst er niet is wordt dat moeilijk). Ook de memorie van toelichting schreef bij lege boedels een nihillijst voor (Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3 p. 66). Wellicht een mooi onderwerp voor een volgende vordering van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, in het belang der wet.
Voetnoten
- de overwegingen van Hof ‘s‑Hertogenbosch 3 april 2012, LJN BW0964 over de reikwijdte van de inlichtingenplicht van de saniet met uitdrukkelijke verwijzing naar HR 24 februari 2012.
- Zie over dit arrest van 28 januari 2011: Berend Engberts, ‘Het einde van de schuldsanering. Tussentijds of zonder schone lei?’ WP 2011/2, p. 27.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Schone lei
- Verplichtingen Wsnp
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Geen schone lei wordt toegekend in een Wsnp die eindigt omdat alle (aangemelde) vorderingen voldaan kunnen worden. Dit artikel legt uit hoe te werk te gaan om toch een schone lei te krijgen.
Dit artikel informeert hoe tijdens de start van de Wsnp om te (kunnen) gaan met de maandelijkse inkomsten als deze vlak voor de toelatingsdatum zijn gestort.
De auteurs bespreken een zaak waarbij het ging om hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris over de omvang van de boedelafdracht en in hoeverre dan griffierecht is verschuldigd.