Tien jaar of mag het wat minder zijn?
De auteur bespreekt de toepassing van de tienjaarstermijn (art. 288 lid 2, vierde grond voor afwijzing) door de rechtspraak.
Wsnp Periodiek mei 2013, nummer 12
Bob Wessels*
1. Inleiding
Volgens art. 288 lid 2 Fw wordt het verzoek tot toelating van de schuldsaneringsregeling op een viertal gronden afgewezen. De vierde grond staat in art. 288 lid 2 onder d Fw. Het verzoek wordt afgewezen: ‘indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van art. 350 lid 3 aanhef en onder a of onder b of op grond van art. 350 lid 3 aanhef en onder d, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen.’ Hieronder ga ik kort op de toepassing van deze bepaling door de rechtspraak in.1
2. Reikwijdte van de bepaling
Het gegeven dat op de schuldenaar minder dan tien jaar vóór het schuldsaneringsverzoek de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, is een imperatieve afwijzingsgrond, zulks als weerslag van het beleid om de toestroom tot de schuldsaneringsregeling te beperken. Het belang van deze afwijzingsgrond geldt vooral voor het geval dat een groeiend aantal ex-wsnp’ers wederom een verzoek zouden indienen.2 Uit het tweede deel van de bepaling (‘tenzij’) blijkt dat de verplichte afwijzingsgrond niet van toepassing is indien:
(i) de eerdere schuldsaneringsregeling is geëindigd omdat alle schulden betaald konden worden (art. 350 lid 3 onder a);3
(ii) de schuldenaar de betaling van de schulden kon hervatten (art. 350 lid 3 onder b), of
(iii) de schuldsaneringsregeling is beëindigd wegens het ontstaan of onbetaald laten van nieuwe, bovenmatige schulden, hetwelk de schuldenaar niet kon worden toegerekend.
Als voorbeeld bij de laatste uitzondering is genoemd de schuldenaar die een te dure woning huurde waardoor nieuwe huurschulden ontstonden, maar voor wie op dat moment op de woningmarkt geen goedkoper alternatief voorhanden was en die bij het tweede schuldsaneringsverzoek naar goedkopere woonruimte is verhuisd.4
3. Enge uitleg
De vraag is gerezen of een uitzondering op de hoofdregel van art. 288 lid 2 aanhef en onder d – buiten de drie genoemde gevallen – kan worden gemaakt voor het geval dat nieuwe schulden zijn ontstaan om redenen die de schuldenaar niet zijn toe te rekenen. In 2009 heeft de Hoge Raad deze vraag negatief beantwoord. Hij verwerpt deze mogelijkheid, omdat bij art. 288 lid 2 aanhef en onder d ‘[…] de wetgever bewust – ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, onder a, F. – gekozen [heeft] voor de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, F., zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen.’ De Hoge Raad voegt toe dat aangenomen moet worden dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor het geval waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden: ‘Daarom is er geen ruimte voor aanvaarding van de […] uitzondering, die het imperatieve karakter aan de afwijzingsgrond weer zou ontnemen en daarmee afbreuk zou doen aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing – door het stellen van strenge toelatingscondities – van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. de MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).’5 Deze uitleg steunt derhalve op de expliciete bedoeling van de wetgever en het hoofddoel van de wet. In de lagere rechtspraak wordt deze letterlijke, enge, op de expliciete bedoeling van de wetgever steunende uitleg veelal gevolgd.6 Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad hanteert Advocaat-Generaal Wuisman, conclusie vóór het arrest van HR 5 november 2010, ook een enge uitleg voor de ‘tenzij’uitzondering.7
4. Rebelse rechtspraak
Nog vóór 2009 oordeelde de Haarlemse rechtbank echter anders. Zij besliste dat art. 288 lid 2 aanhef en onder d niet voor de onderhavige ‘a-typische’ situatie bedoeld is en toelating van verzoekster tot de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is, omdat verzoekster destijds samen met haar toenmalige echtgenoot tot de schuldsaneringsregeling was toegelaten; de man had tijdens de schuldsaneringsregeling een drankprobleem, hetgeen tot bovenmatige schulden leidde; zij had niet de beschikking over het inkomen van haar toenmalige echtgenoot, zodat zij de vaste lasten niet kon betalen. Tevens is zij slachtoffer geworden van huiselijk geweld. Deze situatie is toen niet op de beëindigingzitting naar voren gekomen. Inmiddels is de situatie veranderd. Verzoekster is gescheiden. Zij maakt gebruik van budgetbeheer en heeft geen nieuwe schulden meer laten ontstaan. Om deze redenen meent de rechtbank dat de redenen die destijds bepalend zijn geweest voor het beëindigen van de schuldsaneringsregeling in hoofdzaak hun oorsprong hebben gehad in het gedrag van de ex-echtgenoot. De rechtbank acht aannemelijk dat verzoekster door de (gewelddadige) invloed van haar ex-echtgenoot niet bij machte was om desondanks aan de verplichtingen van de schuldsanering te voldoen.8
In 2009 volgt de hierboven aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, maar zijn ondubbelzinnige stellingname schijnt de lagere rechtspraak niet te imponeren. Rechtbank Alkmaar past in 2010 art. 288 lid 2 onder d Fw niet toe, indien aan verzoekster ‘geen verwijt valt te maken voor de tijdens de eerdere schuldsaneringsregeling ontstane nieuwe schulden’.9 Rechtbank Arnhem meent in 2010 dat de genoemde bepaling niet eraan in de weg staat om verzoekster toe te laten, omdat op grond van medische verklaringen de reden van de mislukking van de schuldsanering in 2008 niet aan haar kan worden toegerekend. Een uitzondering wordt ook gemaakt indien zich een ‘aan de zijde van de schuldenaar een zeer klemmende en uitzichtloze situatie voordoet’.10 Ook hoven passen art. 288 lid 2 onder 2 Fw niet ten volle toe indien zich een ‘zeer uitzonderlijke situatie’ voordoet11 of – zoals Hof ‘s‑Hertogenbosch – indien zich ‘zeer specifieke omstandigheden’ voordoen.12
5. Conclusie
Bij dit vraagstuk speelt weer, zoals vaker, de spanning die elke wet, ook de Faillissementswet, met zich kan brengen als zij op een individueel geval moet worden toegepast. De tekstuele uitleg, gevoed door de duidelijke bedoeling van de wetgever staat tegenover de wens recht te doen aan het individuele, inderdaad soms schrijnende geval. Uit het oogpunt van het beginsel dat iedere persoon op gelijke bejegening door de rechter moet kunnen rekenen is gelijkelijke toepassing van de wet wenselijk. Nog wenselijker komt het me voor de periode te verkorten tot bijvoorbeeld vijf jaar of expliciet een uitzondering in de wet op te nemen die bedoelde uitzonderlijke situatie weerspiegelt. Daarvoor is dan wel wetswijziging nodig. In de huidige context acht ik bijvoorbeeld het in een uitspraak opgenomen oordeel van een rechter dat de tien jaar periode ‘te lang’ duurt, hoewel wellicht begrijpelijk, een overstrekking van de rechterlijke discretie.13
Voetnoten
* Prof. mr B. Wessels is onafhankelijk juridisch adviseur te Dordrecht; hoogleraar internationaal insolventierecht Universiteit Leiden.
- Diverse uitspraken werden ook besproken door Erica Schruer, Lex dura sed lex, WP 2012/02, p. 1 e.v.
- Aldus Engberts, TvS 2007/3, p. 5.
- Zutphen 28 juni 2012, LJN: BX3001, past deze uitzondering óók toe indien de schulden in het kader van een faillissement zijn voldaan.
- Zie MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 22. Zie Rb. Haarlem 5 december 2008, LJN: BG6109, die de uitzondering toepast.
- HR 12 juni 2009, LJN: BH7357; NJ 2009, 269.
- Zie van de meer recente rechtspraak onder meer Hof ’s‑Hertogenbosch 15 november 2011, LJN: BU4891; Rb. Utrecht 16 november 2011, LJN: BU6183 (afwijzing zonder zitting); Hof Amsterdam 29 november 2011, LJN: BX3051; Hof ’s‑Gravenhage 6 december 2011, LJN: BV3109; Hof Arnhem 9 februari 2012, LJN: BV3415; TvS 2012/360; Rb. Breda 6 augustus 2012, LJN: BX6407.
- Conclusie vóór HR 5 november 2010, LJN: BO2918.
- Zie Rb. Haarlem 5 december 2008, LJN: BG6109.
- Alkmaar 26 augustus 2010, LJN: BO1933
- Zie Rb. Arnhem 8 februari 2010, LJN: BM9507; Rb. Arnhem 24 mei 2011, LJN: BQ7175; Rb. Breda 11 oktober 2011, LJN: BT7238; Rb. Roermond 19 januari 2012, LJN: BV2264.
- Hof Amsterdam 5 juli 2011, LJN: BR0321; TvS 2011/348.
- Hof ’s‑Hertogenbosch 20 december 2011, LJN: BU8831; NJF 2012/115.
- Hof ’s‑Hertogenbosch 6 december 2011, LJN: BU7396.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Tienjarige uitsluitingstermijn
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
De auteurs geven een reactie op het conceptwetsvoorstel wijziging Faillissementswet ter verbetering doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de Wsnp. Een van die maatregelen is een voorstel tot wijziging van een aantal ...
Korte beschrijving van de hoofdlijnen in het visiedocument van de rechtspraak. Welke experimenten lopen, in welke richtingen bewegen deze, waar zit nog een gemis? En details van het onderzoek 'Aansluiting gezocht!', van het Ministerie van ...
Voorbeelden uit de jurisprudentie waarin kansloze hoger beroepen in schuldsaneringszaken worden voorgelegd. Waarom maken advocaten dergelijke zaken toch aanhangig? En een suggestie hoe dat te voorkomen.