15 jaar Wsnp: noodzaak tot professionalisering van het minnelijk traject
Bijdrage aan het jubileumnummer in het kader van het 15-jarig bestaan Wsnp.
Wsnp Periodiek november 2013, nummer 27
John Wisseborn*
1. Pacta sunt servanda een overheidstaak
In het recht is het uitgangspunt dat verplichtingen moeten worden nagekomen. Als dat niet gebeurt heb je het recht om die nakoming af te dwingen. Dit principe is essentieel in een geordende en rechtvaardige samenleving. Zonder een adequate mogelijkheid om je contractspartij aan haar afspraken te houden, vervalt de maatschappij in chaos. Je moet er van op aan kunnen dat je op de afspraken kunt vertrouwen en deze zo nodig kunt afdwingen. In dat licht bezien is het een overheidstaak om ervoor te zorgen dat burgers de mogelijkheid hebben hun “recht te halen”.
Dit gaat echter niet vanzelf, het recht heeft zijn prijs; de overheid faciliteert onafhankelijke rechtspraak, maar niet voor niets. Het prijskaartje dat aan het procederen hangt is niet mis en nog steeds laat de overheid bij haar zoektocht naar een sluitende begroting haar ogen op het griffierecht vallen. Het instellen van een vordering van € 550,- kost € 437,- aan griffierecht.
Bij gebrek aan alternatieven om je recht te halen, geldt dat de prijselasticiteit gering is, maar uit de afnemende hoeveelheid zaken mag de voorzichtige conclusie worden getrokken dat schuldeisers in toenemende mate hun “verlies nemen” en het risico van een gerechtelijke procedure vermijden. Immers uit het voorbeeld hierboven blijkt dat je zomaar met meer dan het dubbele van je vordering kunt blijven zitten als er geen verhaalsmogelijkheden blijken te zijn.
Zoals altijd is er ook een andere kant aan het verhaal. Burgers die verplichtingen aangaan kunnen, ook zonder dat zij daar iets aan hebben kunnen doen, in de positie komen te verkeren dat zij hun verplichtingen niet meer kunnen nakomen. Hoewel dergelijke omstandigheden in ons recht voor risico van de schuldenaar komen, blijft het de vraag of het zinvol is om iemand dan “koste wat kost” aan zijn verplichtingen te houden. Simpel gezegd als iemand bijvoorbeeld maandelijks minder kan opbrengen dan hij voor zijn schuld aan rente verschuldigd is, hoef je geen econoom te zijn om uit te rekenen dat hij nooit van zijn schuld afkomt. Het is dan de vraag of het maatschappelijk aanvaardbaar is om iemand tot het eind van zijn leven te laten betalen. In macroperspectief geldt immers dat de maatschappij gebaat is bij mensen die innovatief en ondernemend zijn en die risico’s durven nemen, dat brengt ons allen verder. Als het mis gaat in iemands leven dan moet het mogelijk zijn om, in ieder geval in financiële zin, opnieuw te beginnen met een schone lei.
Ook hier ligt dus een overheidstaak ter bescherming van de burger die door tegenslagen of fouten de kans loopt de rest van zijn leven in relatieve armoede door te moeten brengen. Dit is zoals bekend ingevuld met de wettelijke schuldsaneringsregeling, die zijn plaats heeft gekregen in ons recht. Een speciale vorm van insolventierecht neergelegd in de faillissementswet.
2. Insolventierecht en minnelijke schuldhulp
Goedbeschouwd zijn gerechtsdeurwaarders en schuldhulpverleners communicerende vaten. De druk die de gerechtsdeurwaarders uitoefenen zorgt er vaak voor dat schuldenaren inzien dat hun schuldensituatie problematisch is geworden. Het komt zelden voor dat een schuldenaar zonder dreiging van maatregelen tot een dergelijk inzicht komt. Zoals hierboven geschetst moet een schuldeiser eerst (flink) financieel investeren in het verkrijgen van een rechterlijke veroordeling om het recht te krijgen betaling af te dwingen. Door dit afdwingen ervaart de schuldenaar druk en wordt de kans vergroot dat hij tot de slotsom komt dat zijn schuldensituatie problematisch is geworden, hetgeen bevordert dat hij hulp zoekt bij een instantie voor schuldhulpverlening.
Het lastige is dat de druk op de schuldhulpverlening groot is en men met flinke achterstanden kampt. Vaak wordt volstaan met een briefje naar de schuldeiser waarin men verlangt pas op de plaats te maken in afwachting van een eerste intake die soms maanden later plaatsvindt. De schuldenaar wordt verboden zelf nog iets te regelen.
Het gevolg laat zich raden. De schuldeiser wiens “investering” heeft bijgedragen aan het overwinnen van de drempel door de schuldenaar naar de schuldhulpverlening, heeft geen trek om maar af te wachten. Ook beschouwt deze schuldeiser zich geenszins als gelijke van andere schuldeisers die nog geen kosten hebben gemaakt. De schuldeiser besluit dan dus tot beslag.
3. Het moratorium
Het voorgaande mechanisme heeft niet geleid tot kritische zelfreflectie bij de schuldhulpverlening, maar heeft bijgedragen om de roep om een moratorium. Onder het motto “als wij buiten spel worden gezet door de schuldeiser, zullen wij de schuldeiser buiten spel zetten”.
In het oorspronkelijk amendement van het toenmalige Kamerlid Weekers (de huidige staatssecretaris van Financiën) werd het moratorium van art. 287b Fw. niet alleen voor duurovereenkomsten voorgesteld, maar voor elke “beslag op loon en vermogen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 29 942, nr. 26). Dit onderdeel is, overigens vlak voor de behandeling in de kamer, later alsnog geschrapt door de indieners van het amendement (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 29 942, nr. 34).
De roep om een breed moratorium is evenwel groot gebleven en enkel jaren later is in de Wet Gemeentelijke Schuldhulpverlening (artikel 5) alsnog een dergelijk moratorium opgenomen. Dit artikel is nog niet in werking getreden maar geeft het college van B&W de bevoegdheid om de rechtbank te verzoeken een afkoelingsperiode af te kondigen, waarin elke bevoegdheid van de schuldeiser tot verhaal op de goederen van de schuldenaar en tot opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar bevinden, niet kan worden uitgeoefend voor een periode van maximaal zes maanden.
Deze ontwikkeling is in mijn optiek niet de juiste weg. Het verwijt van de zijde van de schuldhulpverlening dat een schuldeiser zich niets van hem aantrekt en door het vonnis uit te voeren de schuldhulpverlening “buiten spel” plaatst, wordt feitelijk omgekeerd. Er is nu een middel verstrekt om “terug te slaan” en de schuldeiser op zijn beurt weer “buiten spel” te zetten. Ik zou menen dat dit geen oplossing is maar dat er gezocht moet worden naar wegen die meer gelijkwaardig zijn.
Hetzelfde geldt voor het dwangakkoord van art. 287a lid 5 Fw. In de praktijk beroepen veel schuldhulpverleners zich min of meer “standaard” op dit artikel. Het minnelijke voorstel gaat dan direct vergezeld van een tekst waarin men aankondigt dat een beroep op dit artikel wordt gedaan indien de schuldeiser de euvele moed mocht hebben om niet met het voorstel in te stemmen. Ook hier lijkt de hang naar het “buiten spel” zetten van de schuldeisers dus groter dan de wens tot meer overleg en nadere uitleg.
4. Juridische context
De juridische aard van de wettelijke schuldsaneringsregeling blijkt vaak voor schuldhulpverleners weerbarstig. Zo geldt dat een verzoek aan de rechterlijke macht om een moratorium of dwangakkoord op te leggen – terecht – deugdelijk moet zijn verwoord en onderbouwd en tevens vergezeld moet worden van een heldere en concrete juridische grondslag.
Illustratief is een moratoriumverzoek van een gemeente in het Westen des lands. De schuldeiser die een minnelijk kwijtingsvoorstel ontving, verzocht de gemeente om aan te geven of en in hoeverre men de deugdelijkheid van de andere schuldvorderingen (met wie immers gedeeld moest worden) had onderzocht. Toen de gemeente aangaf dat zij het niet tot haar taak rekende om de vorderingen die haar werden opgegeven op enigerlei wijze te controleren, verzocht de schuldeiser om dan de namen op te geven van de schuldeisers zodat hijzelf die controle kon uitvoeren. Dat weigerde de gemeente eveneens en men diende direct een verzoek bij de rechtbank in tot het opleggen van een dwangakkoord.
In het verzoekschrift aan de rechtbank onthulde de gemeente de weigeringsgrond, zij vreesde dat het opgeven van de betrokken namen zou leiden tot een faillissementsaanvrage door de schuldeiser in kwestie. Een in juridische zin tamelijk bizarre reden gezien art. 4 Fw. waarin voor natuurlijke personen die geconfronteerd worden met een faillissementsaanvrage de gelegenheid wordt geboden om te opteren voor de wettelijke schuldsaneringsregeling (waaronder dus ook het daarin opgenomen dwangakkoord). De gevraagde voorziening werd geweigerd.
Een opstelling die, wederom, illustreert dat men geneigd is zich van elkaar af te keren in plaats van de dialoog te zoeken. Een schuldeiser die gevraagd wordt afstand te doen van een deel van zijn vordering mag verlangen dat er een deugdelijk onderzoek is gedaan naar de noodzaak daarvan, zowel voor wat betreft de schuldenpositie van de schuldenaar, maar ook ten aanzien van de overige schuldeisers met wie er moet worden gedeeld. Het eenvoudigweg negeren daarvan draagt niet bij aan een oplossing.
5. Op basis van gelijkwaardigheid
Het zoeken blijft dus naar initiatieven die wel recht doen aan eenieders positie. Ik wil daarbij de zogenaamde VISH (verwijsindex schuldhulpverlening) niet ongenoemd laten. Een initiatief van de KBvG en NVVK waarbij wordt geprobeerd om in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijk te krijgen of er sprake is van een problematische schuldensituatie.
Het systeem komt er kort gezegd op neer dat een gerechtsdeurwaarder die wordt benaderd voor de uitvoering van een ambtelijke handeling, controleert of de geadresseerde partij voorkomt in de registers van de schuldhulpverlening. Dit sluit nauw aan bij de werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder die bij een dergelijke opdracht standaard onderzoek verricht bij o.a. gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, handelsregister en insolventieregisters. De controle op een actief schuldhulpverleningstraject is dus een eenvoudige handeling die in het verlengde van het normale traject ligt.
Als de gerechtsdeurwaarder constateert dat er sprake is van een actief schuldhulpverleningstraject zal hij zijn opdrachtgever daaromtrent berichten en adviseren om de zaak aan te houden tenzij de opdrachtgever uitdrukkelijk voortzetting verlangt. De gerechtsdeurwaarder zal in het eerste geval de vordering opgeven aan de betrokken schuldhulpverlener.
Na een voorzichtige pilot in Friesland loopt dit systeem inmiddels bij de GKB in Rotterdam en met succes. Een zodanig succes dat ook de GKB’s van Den Haag en Amsterdam binnenkort zullen volgen.
De kracht van dit systeem is dat er sprake is van gelijkwaardigheid en juist niet van het elkaar buiten spel zetten. De schuldeiser verneemt in een vroeg stadium (waar zijn kosten nog te overzien zijn) van het feit dat zijn wederpartij in de schuldhulpverlening zit en begrijpt dat een afwachtende houding hem geld kan besparen. Aan de andere kant wordt de schuldhulpverlener niet geconfronteerd met procedures of beslagacties en krijgt hij niet tegelijk ook vorderingen ingediend zonder dat hij zelf op de hoogte is van het bestaan daarvan. Een win-win situatie dus.
Een soortgelijk initiatief is het beslagregister. In de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport Paritas Passé van 8 april 2013 (te downloaden op www.kbvg.nl) wordt de aanbeveling om te komen tot een beslagregister overgenomen, en geeft het kabinet, in overleg met de KBvG, aan daar werk van te maken. Naast het beter kunnen handhaven van de beslagvrije voet worden onnodige kosten van (gerechtelijke) procedures en incassoacties met een beslagregister voorkomen. Immers ook een dergelijk register geeft de schuldeiser vóóraf een beter beeld van de (on-)mogelijkheden waardoor het besluit om een dwanginvordering in te zetten veel beter kan worden afgewogen.
6. De toekomst
De hiervoor geschetste ontwikkelingen vergen dat het minnelijk traject verder wordt geprofessionaliseerd. De pas op de plaats die de schuldeiser maakt, geeft de schuldhulpverlening de verantwoordelijkheid om volgens transparante en controleerbare lijnen te werken en inzicht te geven in de vorderingen. Als er daadwerkelijk substantieel wordt gewerkt aan de schuldenpositie is er reden voor uitstel. Als er echter niets wordt gedaan omdat er lange wachtlijsten zijn, kan men niet zonder meer aanspraak maken op een afwachtende houding. Alsdan heeft de schuldeiser recht om zijn aanspraken geldend te maken, zulks in de wetenschap dat hij te maken heeft met een zaak waarin de kans op succes bepaald onzeker is.
Schuldhulpverlening kan niet volstaan met het sociaal-maatschappelijke kader, maar moet ook oog hebben voor de juridische context waarin de schuldenaar zich bevindt en voor de beginselen van onze rechtstaat.
Daarnaast geldt dat als je afspraken maakt, je ook moet “leveren”. Dus als de schuldeiser (al dan niet op advies van de gerechtsdeurwaarder) een zaak “stil legt” moet hij er van op aan kunnen dat die tijd ook werkelijk wordt benut door de schuldhulpverlening en niet dat men er na zes maanden achter komt dat men door werkdruk nog niet aan de zaak is toegekomen. Dan is de geloofwaardigheid weg. Ook dit vergt dus een professionele aanpak.
Pas als deze professionaliseringsslag gemaakt is kan de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn functie als “stok achter de deur” werkelijk invullen. Alsdan zullen de zaken die niet oplosbaar blijken of waarin er sprake is van een fundamenteel verschil van inzicht, bij de rechter komen. Aangezien er dan ook een “geschil te beslechten” is, is dat ook de bedoeling. De zaken waarin dat verschil van inzicht er niet is, kunnen dan op basis van gelijkwaardigheid en professionaliteit in het minnelijk traject worden afgewikkeld.
*Mr. J.M. Wisseborn is voorzitter van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en partner bij Jongejan Wisseborn Gerechtsdeurwaarders.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Dit artikel beschouwt de afhandeling van de compensatie kinderopvangtoeslagaffaire in relatie met de Wsnp.
Geen schone lei wordt toegekend in een Wsnp die eindigt omdat alle (aangemelde) vorderingen voldaan kunnen worden. Dit artikel legt uit hoe te werk te gaan om toch een schone lei te krijgen.
Dit artikel informeert over een aantal wetsvoorstellen ten aanzien van de Wsnp, te weten: verkorting goede-trouw-termijn en de flexibilisering wachttermijn tien jaar.