Toch verlenging van de schuldsaneringsregeling na afloop van de termijn van artikel 349a Fw? (I)
Het hof stelt de Hoge Raad de prejudiciële vraag of de Wsnp nog verlengd kan worden na de termijn (zoals bedoeld in art. 349a Fw). Deel 1 van een tweeluik.
Zie ook het meer actuele Niet zomaar verlenging aan het einde van de looptijd.
Dit is artikel één van het tweeluik Toch verlenging van de schuldsaneringsregeling na afloop van de termijn van artikel 349a Fw. Zie hier deel twee.
Theo Pouw
- Hoge Raad 10 oktober 2014, HR:2014:2935
1. Inleiding
Op 10 oktober 2014 besliste de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:2935) dat een schuldsaneringsregeling ook na het verstrijken van de termijn van artikel 349a Fw verlengd kan en mag worden. De Hoge Raad deed dat in antwoord op prejudiciële vragen van Hof ´s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:1474) dat twijfelde of dat mogelijk was in de casus van een schuldenares van wie de schuldsaneringsregeling door de rechtbank was beëindigd zonder schone lei, omdat zij niet zou hebben voldaan aan de inspanningsverplichting en een nieuwe schuld had laten ontstaan. Op basis van alle feiten en omstandigheden van het geval was het hof echter van oordeel dat de schuldenares de schone lei alsnog moest kunnen verdienen, maar dat kon alleen als er besloten zou worden tot een verlenging van de regeling, waar overigens pas in hoger beroep om was verzocht. Het hof diende daarover ruim na het verstrijken van de termijn van artikel 349a Fw te beslissen en vanwege de onduidelijkheid of dat nu wel of niet mogelijk was, legde het hof de volgende vraag voor aan de Hoge Raad:
Is ex artikel 349a Fw verlenging mogelijk indien de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd?
Meteen maakte het hof van de gelegenheid gebruik om in dit verband ook een andere vraag te stellen aan de Hoge Raad:
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: wat betekent dat voor de verplichtingen van de schuldenaar na afloop van de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn, maar voorafgaand aan de definitieve rechterlijke beslissing over de gevraagde verlenging?
In dit artikel bespreek ik alleen de beantwoording van de eerste door het hof gestelde vraag. In een later nummer van dit tijdschrift zal een artikel worden gewijd aan de beantwoording van de tweede vraag.
In een eerder artikel in dit tijdschrift1 heb ik betoogd dat verlenging van een schuldsaneringsregeling na afloop van de termijn van artikel 349a Fw niet mogelijk is om de daar uiteengezette redenen, die er kort gezegd op neerkomen dat wat beëindigd is niet verlengd kan worden. Voormeld arrest vormt voor mij aanleiding om in het hiernavolgende mijn mening nader toe te lichten.
Daartoe bespreek ik eerst de gang van zaken in deze casus tot en met de arresten van het hof (§ 2). Daarna maak ik enkele algemene opmerkingen over het fenomeen verlenging (§ 3). Dan komt de beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag door de Hoge Raad aan de orde (§ 4), gevolgd door enig commentaar daarop en een conclusie(§ 5).
2. Gang van zaken in deze casus tot aan de procedure in cassatie
a. De casus
Schuldenares is op 19 november 2010 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Pas op 4 november 2013 dient de bewindvoerder zijn eindverslag in. Uit de stukken wordt niet duidelijk waarom dit zo laat gebeurde. Artikel 351a Fw schrijft immers voor dat het eindverslag drie maanden vóór afloop van de termijn uitgebracht moet worden, waarna de rechtbank uiterlijk één maand voor het aflopen van de termijn een eindzitting moet bepalen, welke plaatsvindt in de derde week daarna. Volgens het wettelijk systeem volgt binnen acht dagen daarna de beslissing van de rechtbank op de vraag of de schuldenaar al dan niet tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen (artikel 354 lid 1 Fw) en of een eventuele tekortkoming buiten beschouwing kan blijven wegens haar bijzondere aard of geringe betekenis (artikel 354 lid 2 Fw). Als alles volgens de regels verloopt, is de eerste beslissing over de schone lei of een eventuele verlenging van de schuldsaneringsregeling dan gevallen vóór het einde van de termijn.
In de onderhavige casus is dat niet gebeurd en werd, na de late indiening van het eindverslag, pas op 15 november 2013 door de bewindvoerder een voordracht gedaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, waarbij de rechter-commissaris zich aansloot.
b. De rol van de bewindvoerder en de rechter-commissaris
Wat betreft het verloop van de procedure in de onderhavige casus vraag ik mij allereerst af waarom de rechter-commissaris de schuldsanering van schuldenares niet zelf heeft verlengd. De bewindvoerder heeft op 15 november 2013, vier dagen voor het einde van de looptijd, deze schuldsanering voorgedragen voor beëindiging. Op 28 november 2013 heeft de rechter-commissaris zich daarmee verenigd en daarbij aangetekend dat de mogelijkheid van verlenging van de looptijd onderzocht moest worden. Dat laatste gebeurde dus ruim een week na het verstrijken van de termijn. Artikel 349a lid 2 Fw bepaalt dat de rechtercommissaris bij schriftelijke beschikking de termijn ambtshalve, dan wel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers kan wijzigen. Alvorens daartoe te beslissen dient de rechter-commissaris de schuldenaar in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Wellicht had er bij adequate communicatie tussen de bewindvoerder en de rechter-commissaris vóór 19 november 2013 een verhoor van schuldenares kunnen worden geregeld, waarna nog binnen de termijn van artikel 349a Fw een schriftelijke beschikking gegeven had kunnen worden.
c. De procedure in eerste aanleg
De rechtbank besloot de schuldsanering te beëindigen zonder schone lei. De rechtbank kon ook moeilijk anders. Schuldenares had blijkens het eindverslag van de bewindvoerder niet voldaan aan haar sollicitatieverplichting en zij had een nieuwe, bovenmatig geoordeelde schuld laten ontstaan. De mogelijkheid van verlenging is tijdens de eindzitting kennelijk aan de orde geweest, maar de rechtbank is niet tot verlenging overgegaan, omdat schuldenares ter zitting had aangegeven dat haar voor de geconstateerde tekortkomingen in de nakoming van haar verplichtingen geen enkele blaam trof. Bovendien had zij de mogelijkheid om die tekortkomingen tijdens een verlenging te herstellen of te compenseren van de hand gewezen. Het verbaast dan niet dat schuldenares het met dit vonnis niet eens was en in hoger beroep kwam.
d. De procedure in hoger beroep
Blijkens rechtsoverweging 3.7.2 was het hof met de rechtbank van oordeel: dat schuldenares de nodige steken heeft laten vallen ten aanzien van het aanleveren van gegevens waaruit kan blijken hoe en waar zij de vier verplichte maandelijkse sollicitaties heeft verricht. Met enige regelmaat ontbreken gegevens over waar precies is gesolliciteerd en met wie is gesproken. Op deze wijze heeft de bewindvoerder (meermalen) niet kunnen controleren of er daadwerkelijk is gesolliciteerd.
Volgens het hof viel dat schuldenares toe te rekenen evenals het feit dat zij niet steeds vier sollicitaties per maand had verricht.
Het hof concludeert echter ook dat de bewindvoerder schuldenares niet (tijdig) heeft gewaarschuwd dat zij niet op de juiste manier aan haar verplichtingen voldeed. Uit de verklaring van de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep leidt het hof af dat de bewindvoerder zich over de vraag of voldoende is gesolliciteerd kennelijk niet eerder heeft uitgelaten en dat schuldenares (r.o. 3.7.4) niet of onvoldoende is gewaarschuwd dat zij niet voldeed aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht. Het hof oordeelde daarom dat beëindiging zonder schone lei (nog) niet aan de orde was en vond dat schuldenares in beginsel de gelegenheid diende te worden geboden alsnog de gewenste inspanning te leveren in het kader van een verlenging. In hoger beroep had schuldenares daarom ook expliciet, zij het subsidiair, verzocht.
Als het hof dan vervolgens vaststelt dat de nieuwe schuld niet aan schuldenares kan worden toegerekend en dat zij door de bewindvoerder kennelijk tussentijds niet of onvoldoende is gewaarschuwd dat zij niet voldeed aan de sollicitatieverplichting, is ook die tekortkoming niet of in sterk verminderde mate aan schuldenares toe te rekenen. Naar mijn mening had het hof op basis van de bewuste vaststellingen de zaak af kunnen en misschien ook moeten doen met de door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juni 20132 geïntroduceerde redenering:
3.3 Uit het wettelijk stelsel van de schuldsanering, meer in het bijzonder art. 354, 356 lid 2 en 358 lid 1 en 2 Fw, volgt dat de omstandigheid dat de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, alleen dan reden mag zijn om hem de “schone lei” te onthouden indien de tekortkoming hem kan worden toegerekend.
In die zaak was sprake van een boedelachterstand van bijna € 5.500, hetgeen voor het hof aanleiding was om de schuldsanering te verlengen. De Hoge Raad constateerde echter dat het hof had vastgesteld dat de betreffende boedelachterstand niet aan de schuldenaar kon worden toegerekend, casseerde met de hiervoor geciteerde overweging de uitspraak van het hof en verwees de zaak naar een ander hof. Op basis van diezelfde redenering had het hof in de onderhavige casus aan de schuldenares de schone lei kunnen verlenen, ook al was het hof van oordeel dat zij die (nog) niet verdiende. Nu het hof besloot een andere koers te volgen, vroeg het zich vanwege de onduidelijkheid in wet en jurisprudentie terecht af of verlenging na afloop van de termijn nu wel of niet mogelijk is en legde het zijn prejudiciële vragen voor aan de Hoge Raad.
3. Enkele algemene opmerkingen over verlenging
De termijn van een schuldsaneringsregeling volgt rechtstreeks uit artikel 349a Fw. Tussenkomst van de rechter is daar niet bij nodig. Ook het verstrijken van de termijn gebeurt van rechtswege en verlenging van een schuldsanering heeft per definitie betrekking op een periode die gelegen is na afloop van de termijn van artikel 349a Fw. Uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, waarnaar de A-G in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad verwijst (ECLI:NL:PHR:2014:1764), volgt dat de rechter-commissaris gedurende de looptijd van schuldsaneringsregeling op elk moment bevoegd is om een verlengingsbeslissing te nemen, terwijl de rechter die bevoegdheid alleen heeft in het kader van een tussentijdse of reguliere beëindiging, wanneer verlenging hem een beter alternatief lijkt dan beëindiging (TK 2005/2006, 29942, nr. 8, p. 4). Dat het daarbij gaat om een discretionaire bevoegdheid lijkt niet aan twijfel onderhevig. Criteria heeft de wetgever echter niet geformuleerd, zodat die moeten worden afgeleid uit de jurisprudentie. In dat kader hanteert het Hof ´s‑Hertogenbosch al enige tijd de beleidslijn dat verlenging alleen mogelijk is wanneer geconstateerde tekortkomingen in de nakoming van de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet of in sterk verminderde mate aan de schuldenaar zijn toe te rekenen, maar een schone lei (nog) niet aan de orde is.
Problemen in verband met een verlenging en het aflopen van de termijn van artikel 349a Fw kunnen zich alleen voordoen wanneer de beslissing daaromtrent niet binnen die termijn onherroepelijk is geworden. Het wettelijk systeem, neergelegd in de artikelen 351a tot en met 354 Fw, veronderstelt dat de eindzitting in een schuldsanering zo tijdig plaatsvindt dat nog vóór het einde van de termijn een beslissing over de afloop van de schuldsanering is genomen. Logischerwijs moet dan ook over eventuele verlenging in elk geval een eerste beslissing zijn genomen. Dat daarover na afloop van de termijn in hoger beroep en cassatie kan worden (voort) geprocedeerd volgt uit de artikelen 315 lid 1 en 349a lid 3 Fw. Ingevolge artikel 351 Fw geldt hetzelfde wanneer na afloop van de termijn wordt voortgeprocedeerd over een tussentijdse beëindiging in het kader waarvan eveneens kan worden besloten tot een verlenging. De uiteindelijke beslissing over de verlenging kan dan, maar alleen dán, na afloop van de termijn vallen.
4. De Hoge Raad aan het woord
Voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag gebruikt de Hoge Raad drie argumenten:
in de eerste plaats sluit artikel 349a Fw verlenging van de schuldsaneringsregeling na afloop van de termijn niet uit (r.o. 3.5.2);
de bedoeling van de wetgever pleit ervoor aan te nemen dat een verlengingsbeslissing genomen kan worden na afloop van de termijn, met name als de late beslissing een gevolg is van omstandigheden waarop de saniet geen invloed kan uitoefenen (r.o. 3.5.3);
uit eigen rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het aflopen van de termijn weliswaar het einde van de toepassing van afdeling 2 van titel III betekent, maar dat daarmee de schuldsanering niet ook overigens eindigt; een verlengingsbeslissing kan dus genomen worden na afloop van de termijn, omdat de regeling nog niet formeel is beëindigd (r.o. 3.5.4).
Bij dit alles verdient het volgens de Hoge Raad aanbeveling dat een procedure die kan leiden tot verlenging van de schuldsaneringsregeling zo tijdig wordt aangevangen dat de beslissing binnen de termijn van artikel 349a Fw genomen kan worden.
5. Commentaar
Spijtig genoeg heeft de Hoge Raad in het hier besproken arrest niet duidelijk gemaakt of de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op alle mogelijke verlengingsbeslissingen of alleen op die welke een vervolg zijn op een tijdens de reguliere looptijd genomen beslissing. Daarbij kan het gaan om een reguliere of tussentijdse beëindiging of enkel een verlenging. De algemene formulering van het antwoord doet echter vermoeden dat de Hoge Raad doelt op alle mogelijke verlengingsbeslissingen. Anders zou hij zijn visie ongetwijfeld nader hebben gepreciseerd.
Het eerste argument van de Hoge Raad overtuigt dan allerminst. Het zou betekenen dat alles mogelijk is, tenzij de wetgever het expliciet heeft uitgesloten. In dat verband kan verwezen worden naar artikel 350 Fw, dat niet uitsluit dat een tussentijdse beëindiging wordt geïnitieerd na afloop van de termijn van artikel 349a Fw. Toch zal niemand het in zijn hoofd halen om na afloop van de termijn voor het eerst een verzoek tot tussentijdse beëindiging in te dienen. Bij de behandeling van een verzoek tot tussentijdse beëindiging na afloop van de termijn van artikel 349a Fw overwegen rechtbanken dan ook steevast: ‘omdat de looptijd van de schuldsaneringsregeling inmiddels is verstreken, heeft de rechtbank tevens haar eindoordeel gegeven’.
Dat het hof in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5760) volgens de Hoge Raad na afloop van de termijn toch had moeten beslissen over de door de rechtbank uitgesproken tussentijdse beëindiging, was het gevolg van het feit dat de eerste beslissing daarover was genomen gedurende de reguliere looptijd. Dat daarna de rechtsmiddelen van artikel 351 Fw kunnen worden aangewend, heeft tot logisch gevolg dat wanneer de termijn verstrijkt vóór de behandeling/uitspraak in hoger beroep en cassatie zoals hier gebeurde het hof en de Hoge Raad over de tussentijdse beëindiging moesten beslissen na het verstrijken van de termijn. Dat kon echter alleen, omdat de eerste beslissing over de tussentijdse beëindiging was genomen gedurende de reguliere looptijd. Datzelfde dient naar mijn mening te gelden voor verlengingsbeslissingen, die na afloop van de termijn naar mijn mening alleen genomen kunnen worden in het kader van een procedure die in de reguliere looptijd is begonnen. Daarbij valt te denken aan het hoger beroep van een beëindigingsvonnis, tussentijds of regulier, dat pas na afloop van de termijn wordt behandeld en waarin voor het eerst wordt verzocht om verlenging.
Het tweede argument om alle verlengingsbeslissingen na het verstrijken van de termijn mogelijk te achten, ontleent de Hoge Raad aan de bedoeling van de wetgever (r.o. 3.5.3). In de parlementaire stukken is daarvoor echter geen enkel overtuigend aanknopingspunt te vinden. De wetgever zegt wel dat de rechter de schuldsaneringsregeling kan verlengen als hij dat een beter alternatief vindt dan beëindiging (TK 2005/2006, 29942, nr. 8, p. 4) of dat aanvankelijk tekortschieten van de schuldenaar kan worden goedgemaakt gedurende een korte verlenging van die termijn (TK 2005/2006, 29942, nr. 7, p. 84; EK 2006/2007, 29942, nr. C, p. 11), maar uit niets blijkt dat de wetgever verlenging altijd mogelijk heeft geacht. Niet duidelijk wordt daarom hoe de Hoge Raad uit de enkele losse opmerkingen van de wetgever heeft menen te kunnen afleiden, dat over een verlenging ook kan worden beslist na afloop van de termijn in een procedure die niet zijn oorsprong vindt in de reguliere looptijd. Door dat wel aan te nemen haalt de Hoge Raad de logica uit het systeem van de schuldsaneringsregeling en maakt het onnodig onoverzichtelijk en ingewikkeld, met als gevolg allerlei onduidelijkheden en onzekerheden voor vooral de schuldenaar, waarover in deel 2 van dit artikel nader.
In eerdere jurisprudentie oordeelt de Hoge Raad zelf dat voor de beslissing over de toekenning van een schone lei de periode van drie jaar van artikel 349a Fw in aanmerking moet worden genomen en dat het aflopen van die periode het materiële einde van de schuldsanering betekent (HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890). Daarna moet de bewindvoerder zijn werkzaamheden afmaken, waarna de regeling ook formeel eindigt door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Er is geen logische verklaring te geven voor het feit dat er tijdens die afwikkelingsfase nog allerlei beslissingen met materieelrechtelijke gevolgen kunnen worden genomen, tenzij het daarbij gaat om uitspraken in procedures die een vervolg zijn op tijdens de reguliere looptijd genomen beslissingen. In die gevallen zijn alle betrokkenen erop bedacht dat voor hen de betreffende schuldsaneringsregeling nog niet is afgelopen. De uiteindelijke (verlengings)beslissing komt dan voor niemand als een verrassing.
Toch oordeelt de Hoge Raad simpelweg en zonder enige beperking: zolang de schuldsaneringsregeling niet formeel is beëindigd, kan een verlengingsbeslissing worden genomen (r.o. 3.5.4). Daarbij verdient het volgens de Hoge Raad wel aanbeveling dat de procedure die kan leiden tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling zo tijdig wordt aangevangen dat de beslissing hieromtrent binnen de termijn van art. 349a lid 1 Fw kan worden genomen (r.o. 3.5.5). Die aanbeveling is echter overbodig wanneer de Hoge Raad de in de vorige alinea omschreven tenzijbeperking aanbrengt in zijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag. Alleen dan kan een verlengingsbeslissing zoals de Hoge Raad het wil inderdaad altijd worden genomen.
Zou er binnen de termijn om wat voor reden dan ook geen eerste (verlengings)beslissing zijn genomen, terwijl er in beginsel ruimte zou zijn geweest voor een verlenging van de schuldsaneringsregeling, dan blijf ik van mening dat alleen artikel 354 lid 2 Fw nog uitkomst kan bieden door vastgestelde tekortkomingen buiten beschouwing te laten wegens hun bijzondere aard of geringe betekenis. Het zou daarom goed zijn als de Hoge Raad bij een eerstvolgende gelegenheid in lijn met zijn eerdere jurisprudentie zijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag zodanig beperkt, dat het inderdaad alleen nog geldt voor verlengingsbeslissingen, die genomen worden in het kader van een vervolgprocedure op een beslissing die tijdens de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling tot stand is gekomen. Dat lijkt mij ook dringend gewenst om te voorkomen dat de lagere rechtspraak voortgaat op de door de Hoge Raad ingeslagen weg. Immers, bij arrest van 15 januari 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:70) heeft het gerechtshof te ´s-Hertogenbosch de schuldsaneringsregeling in de zaak, welke heeft geleid tot de hier besproken prejudiciële vraag, geheel in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad verlengd met de maximum termijn van twee jaar. Dat is dus gebeurd zonder dat daaraan een tijdens de reguliere looptijd tot stand gekomen beslissing ten grondslag lag en dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling.
Voetnoten
- Theo Pouw, ‘Kan de schuldsaneringsregeling nog worden verlengd na het verstrijken van de termijn van artikel 349aFw?’, WP 2014/1, p. 1-5.
- HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7459.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Dit artikel beschouwt de afhandeling van de compensatie kinderopvangtoeslagaffaire in relatie met de Wsnp.
Geen schone lei wordt toegekend in een Wsnp die eindigt omdat alle (aangemelde) vorderingen voldaan kunnen worden. Dit artikel legt uit hoe te werk te gaan om toch een schone lei te krijgen.
Dit artikel informeert over een aantal wetsvoorstellen ten aanzien van de Wsnp, te weten: verkorting goede-trouw-termijn en de flexibilisering wachttermijn tien jaar.