Drie jaar Hoge Raad-rechtspraak in schuldsaneringskwesties (2013-2015)
Een overzicht van de belangrijkste rechtspraak van de Hoge Raad sinds medio 2013.
Wsnp Periodiek februari 2016, nummer 5
Prof. mr. L. Timmerman*
1. Inleiding
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste rechtspraak van de Hoge Raad sinds medio 2013. Een eerder overzicht gaf ik samen met mr. I.G.C. bij de Vaate en mr. J.B. Wuisman in WSNP Periodiek 2013, nr. 3, p. 2-16.
Het zwaartepunt van de rechtspraak inzake schuldsaneringen ligt bij de feitenrechter. Het is immers de feitenrechter die beslist of een schuldenaar al dan niet moet worden toegelaten tot de regeling en of hij (aan het einde van de rit) de schone lei verdient. Deze beslissingen hebben een hoog feitelijk gehalte en laten zich daarom in cassatie niet gemakkelijk aanvechten.
De laatste jaren worden 50 a 60 cassatieverzoeken betreffende de schuldsaneringen bij de Hoge Raad ingediend. Die hebben overwegend betrekking op beslissingen van gerechtshoven over niet-toelating tot de schuldsanering en de tussentijdse beëindiging daarvan zonder schone lei. Vanwege het hoge feitelijke gehalte daarvan worden het overgrote deel van deze beroepen door de Hoge Raad afgedaan met art. 81, lid 1 Ro (er speelt geen kwestie van rechtsbescherming, rechtseenheid of rechtsontwikkeling) of art. 80a Ro (de zaak is klaarblijkelijk ongegrond). Dat neemt niet weg dat dergelijke beslissingen (vooral beslissingen tot tussentijdse beëindiging) soms hard zijn voor de betrokkenen. Behalve deze reguliere verzoeken komen bij de Hoge Raad inmiddels jaarlijks ook nog enkele prejudiciële vragen binnen op het gebeid van de schuldsanering.
Ik geef de recente rechtspraak van de Hoge Raad in schuldsaneringskwesties aan in de volgorde van het verloop van de schuldsaneringsprocedure. Dat wil zeggen dat eerst wordt ingegaan op de toegang tot de schuldsaneringsprocedure, om vervolgens op de duur ervan in te gaan, waarna het einde aan de orde komt. Ik laat algemeen procesrechtelijke kwesties, zoals het terugverwijzingsverbod en de al dan niet correcte verzending van gedingstukken aan een rechterlijke instantie, buiten beschouwing. Ik merk alvast op dat mijns inziens de cassatieberoepen waarin de vinger wordt gelegd op een onduidelijkheid of onvolkomenheid in de wettelijke schuldsaneringsregels het meest kansrijk zijn.
2. Toegang tot de schuldsaneringsregeling
Of een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, is geregeld in art. 288 Fw. In HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:331, NJ 2014, 117 doet de Hoge Raad mijns inziens een belangrijke uitspraak over het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal. Een vrouw van buitenlandse komaf wenst toelating tot de schuldsanering. Het hof wijst dit verzoek onder andere af omdat de verzoekster de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Tegen dit aspect van de beslissing maakt de vrouw in cassatie bezwaar. De Hoge Raad overweegt als volgt:
“Waar het hof het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal aan zijn oordeel ten grondslag legt, is zijn oordeel (…) onvoldoende gemotiveerd. Deze enkele omstandigheid behoeft nog niet te beletten dat aan de verplichtingen uit een schuldsanering wordt voldaan. Uitgaande van hetgeen namens verzoekster ter zitting is verklaard over geboden en nog te bieden hulp van haar omgeving, mocht het hof niet zonder (nadere) motivering de eis stellen dat zij aannemelijk zou maken dat die hulp gedurende de gehele looptijd van de regeling is gewaarborgd”.
Ik meen uit deze overweging te kunnen afleiden dat de Hoge Raad in schuldsaneringsaangelegenheden wil dat het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal niet te gemakkelijk als beletsel voor de toelating tot de schuldsanering gebruikt wordt. In het onderhavige geval werd de toelating tot de schuldsanering trouwens niettemin geweigerd, omdat verzoekster te lichtvaardig in het verleden schulden had gemaakt.
Een aantal interessante kwesties heeft zich voorgedaan die verband houden met de verhouding tussen faillissement en schuldsanering. Ik vat de wettelijke regelingen op dit punt samen: In lid 1 van artikel 3 Fw is bepaald dat, indien een verzoek tot faillietverklaring een natuurlijk persoon betreft, en deze laatste nog geen verzoekschrift heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, de griffier de schuldenaar terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de verzending van de brief een zodanig verzoekschrift kan indienen. Totdat die termijn van veertien dagen is verstreken, wordt, zo is in lid 2 van artikel 3 Fw bepaald, de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst. Zijn een verzoek tot faillietverklaring en een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gelijktijdig aanhangig, dan, zo schrijven de leden 1 en 2 van artikel 3a Fw voor, wordt het laatstgenoemde verzoek eerst behandeld en wordt de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak op het verzoek tot uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beslist.
In zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2014 ECLI:NL:HR:2014:1058 (afgedaan met art. 81, lid 1 Ro), gaat A-G Wuisman min of meer ten overvloede in op een interessante kwestie (zie ECLI:NL:PHR:2014:106). Hij bespreekt de vraag of artikel 3a Fw de mogelijkheid biedt om aan een bij een ondertekend verzoekschrift gedaan verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het voorbehoud te verbinden dat dit verzoek pas in behandeling dient te worden genomen, nadat gebleken is dat verweren tegen de gelijktijdig aanhangige aanvraag van een faillissement geen doel treffen. Bij beide verzoeken speelt een rol of de schuldenaar verkeert in de toestand van opgehouden hebben te betalen. Over de aanwezigheid van die toestand kan echter onduidelijkheid bestaan.
A-G Wuisman meent dat het in een dergelijke situatie in de reden ligt dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling een subsidiair karakter draagt in die zin dat het pas voor een beoordeling in aanmerking komt, nadat in het kader van de beoordeling van de aanvraag van het faillissement en het verweer daartegen is vastgesteld dat de schuldenaar in de toestand van opgehouden hebben te betalen verkeert.
In artikel 3a lid 2 Fw wordt niet gerept over de mogelijkheid voor de schuldenaar om in het verzoekschrift, waarin hij zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling doet nadat diens faillissement is aangevraagd, het voorbehoud op te nemen dat het verzoek pas in behandeling dient te worden genomen indien de verweren, die hij tegen het aanvragen van zijn faillissement opvoert en in het bijzonder het verweer dat hij niet verkeert in de toestand van opgehouden hebben te betalen, worden verworpen. In artikel 3a Fw wordt het maken van zo’n voorbehoud echter ook niet uitgesloten, zo merkt A-G Wuisman op. Van een bedoeling van de wetgever om het maken van het voorbehoud niet toe te staan blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3a Fw ook niet.
Uit de strekking van de bepaling volgt dat evenmin. De bepaling is bedoeld om de schuldenaar van wie het faillissement is aangevraagd, ter wille te zijn door hem de mogelijkheid te bieden om tot een gecontroleerde afwikkeling van zijn schulden te komen in het kader van een schuldsaneringsregeling in plaats van in een faillissement. Het strijdt niet met die bedoeling van de wetgever om de schuldenaar pas die mogelijkheid te laten benutten, nadat in rechte duidelijk is geworden dat aan de voorwaarden voor het uitspreken van het faillissement wordt voldaan. Er zijn ook geen andere (klemmende) redenen om een verzoek op een dergelijke subsidiaire of voorwaardelijke voet niet wenselijk te vinden.
Anders gezegd, er is voldoende reden en ruimte om lid 2 van artikel 3a Fw zo uit te leggen dat de daarin voorziene opschorting naar aanleiding van een daartoe strekkend voorbehoud van de schuldenaar op een later moment kan plaats vinden dan op het moment waarop de situatie van het gelijktijdig aanhangig zijn van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en de aanvraag van een faillissement ontstaat.
Op de regeling van art. 3 en 3a Fw sluit art. 15b Fw aan. Op grond van art. 15b Fw kan een faillissement in bepaalde gevallen op verzoek van de schuldenaar worden opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De regeling van art. 15b Fw is destijds opgenomen in het kader van het streven om het aantal faillissementen van natuurlijke personen zoveel mogelijk terug te dringen. Art. 15 lid 1 Fw beperkt de mogelijkheid tot omzetting van het faillissement in toepassing van de schuldsanering, tot de volgende twee situaties:
- er kan redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de in art. 3 lid 1 Fw bedoelde termijn geen verzoekschrift heeft ingediend tot toelating tot de schuldsanering;
- het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar.
Lid 2 van art. 15b Fw bepaalt dat de schuldenaar zijn omzettingsverzoek moet indienen met een verzoekschrift als bedoeld in art. 284 Fw. De Memorie van Toelichting vermeldt hierover dat op het verzoekschrift en de daarbij te voegen bijlagen en dergelijke, verder de bepalingen van titel III van toepassing zijn. Volgens de toelichting zal de rechter het verzoekschrift bijvoorbeeld ook mede dienen te toetsen aan de in art.
288 Fw opgenomen weigeringsgronden. Het verzoekschrift waarbij verzocht wordt om toelating tot de schuldsanering, dient de gegevens te bevatten die aangeduid zijn in art. 285 lid 1 Fw. Indien de schuldenaar in gebreke blijft met het verstrekken van deze gegevens, wordt hij in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard (zie art. 287 lid 2 Fw).
Toelating tot de schuldsanering kan verder slechts plaatsvinden indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 288 Fw. In lid 2 van art. 288 Fw zijn vier imperatieve afwijzingsgronden opgenomen. In de praktijk is onduidelijkheid ontstaan over de vraag of bij een omzettingsverzoek als bedoeld in art. 15b Fw, ook voldaan dient te worden aan de vereisten van art. 285 lid 1 aanhef en sub f Fw. Het gaat kort gezegd – om het vereiste dat er een verklaring van een bevoegde persoon of instantie wordt overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, en om het daaraan verbonden vereiste dat er voorafgaand aan de indiening van het verzoek gepoogd is om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (vgl. ook art. 285 lid 1 aanhef en sub h Fw, en art. 288 lid 2 aanhef en sub b Fw).
De reden dat er op dit punt twijfel is gerezen, is dat een schuldenaar die in staat van faillissement verkeert niet kan voldoen aan het vereiste dat er eerst een buitengerechtelijke schuldregeling wordt beproefd. Daarbij komt dat, in geval het faillissement eenmaal is uitgesproken, dit in het systeem van de Faillissementswet niet tussentijds kan worden beëindigd door een minnelijk buitengerechtelijk traject. Over deze kwestie zijn enkele prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad beantwoordt in zijn arrest van 13 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:589, NJ 2015, 157 de kernvraag als volgt:
“(er)…..moet worden aangenomen dat ook voor een omzettingsverzoek het vereiste geldt dat de schuldenaar met behulp van professionele schuldhulpverlening heeft geprobeerd een buitengerechtelijke schuldregeling te treffen. De gefailleerde schuldenaar die een omzettingsverzoek wil doen, is echter zelf als gevolg van het faillissement niet meer in staat een buitengerechtelijke schuldregeling te beproeven. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat wordt aanvaard dat bij een omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator kan worden gevoegd, waarin is vermeld dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen”.
Deze uitspraak komt mijns inziens neer op een betrekkelijk soepele uitleg van art. 15b, lid 2 Fw.
In art. 288, lid 1 Fw is bepaald dat om in de schuldsanering te worden toegelaten de verzoeker gedurende vijf jaar voor het moment van het indienen van het verzoekschrift te goeder trouw moet zijn geweest. Lid 3 van art. 288 Fw verzacht dit voorschrift door de zogenaamde hardheidsclausule: het verzoek tot toelating tot de schuldsanering kan niettemin worden toegewezen, als voldoende aannemelijk is dat de verzoeker de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. Het toepassen van deze hardheidsclausule door de feitelijke rechters blijkt in de praktijk vaak lastig te zijn. De Hoge Raad lijkt in ieder geval een transparante motivering te eisen in geval toepassing van de hardheidsclausule wordt afgewezen (zie ook het eerdere overzicht WSNP Periodiek 2013, aflevering 3, p.7). Dit blijkt uit een arrest van de Hoge Raad van 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3338, NJ 2015, 483. Het ging om een geval waarin iemand als ondernemer schulden had gemaakt, maar zijn onderneming had gestaakt. De Hoge Raad overwoog:
“Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden wel degelijk kunnen meebrengen dat hem ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan van schulden in de uitoefening van zijn inmiddels gestaakte onderneming, toch toegang tot de schuldsaneringsregeling wordt verleend. In dit verband wijst het onderdeel erop dat verzoeker zijn beroep op art. 288 lid 3 Fw aldus heeft onderbouwd dat hij zijn onderneming heeft gestaakt, dat hij in loondienst is, dat hij hulp van de Stadsbank ontvangt, dat hij moet rondkomen van het beperkte budget dat hij in dat kader ontvang en dat geen niéuwe schulden zijn ontstaan. Deze klacht treft doel. De hiervoor (…) weergegeven stellingen van verzoeker sluiten, indien de juistheid daarvan komt vast te staan, niet uit dat de rechter toepassing geeft aan art. 288 lid 3 Fw (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4931; HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4673, NJ 2011/186). Indien het hof dit heeft miskend, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn arrest in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd nu niet begrijpelijk is op grond waarvan bepaalde door het hof niet nader aangeduide “bijkomende feiten en omstandigheden” wel, maar de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw”.
Ik vind dit een belangrijke uitspraak. Deze kan hulp bieden aan onervaren ondernemers die kort na het starten van hun onderneming door vooral tegenslag in de financiële narigheid terecht zijn gekomen. Voor de toegang tot de schuldsaneringsprocedure is nog van belang een uitspraak van de Hoge Raad over het faillissement van de vennootschap onder firma. In een arrest van 6 februari 2015 ECLI:NL:HR:2015:251 is de Hoge Raad teruggekomen op de regel dat het faillissement van een vennootschap onder firma steeds en noodzakelijk het faillissement van de vennoten ten gevolg heeft. Bij het omgaan van de Hoge Raad speelt de invoering destijds in 1998 van de schuldsaneringsregeling een rol. Hierover overweegt de Hoge Raad:
“Ook de invoering per 1 december 1998 van de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen heeft tot gevolg dat de zojuist bedoelde regel niet langer op zijn plaats is. De toepassing van de schuldsaneringsregeling staat immers open voor natuurlijke personen met zakelijke schulden (vgl. onder meer Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 22-24 en 29-30, en nr. 6, p. 27-29). Dat brengt mee dat vennoten (natuurlijke personen) die een Wsnp-verzoek hebben ingediend, niet zonder meer failliet verklaard dienen te worden indien het faillissement van de vof wordt uitgesproken.”
De Hoge Raad wijdt ook een korte overweging aan de gevolgen van zijn uitspraak voor de toegang tot de schuldsaneringsprocedure:
“Het voorgaande kan meebrengen dat de vof failliet wordt verklaard en (een van) de vennoten niet. In dat verband heeft de rechter de mogelijkheid om niet tegelijkertijd op de onderscheiden faillissementsverzoeken te beslissen, bijvoorbeeld in het geval dat een vennoot in reactie op het faillissementsverzoek een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft gedaan (in welk geval te zijnen aanzien de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring ingevolge art. 3a lid 2 Fw wordt geschorst)”.
Tot slot nog het volgende geval over toelating tot de schuldsanering. Iemand wenst toelating tot de schuldsanering. Hij zit echter vast aan hoge alimentatieverplichtingen. Het hof weigert de toegang, omdat verzoeker niet in staat is om aan deze verplichtingen te voldoen en dus zijn alimentatieschuld elke maand tijdens de saneringsperiode zal oplopen.
De Hoge Raad vindt dit een verkeerde, te rigide benadering en oordeelt in een arrest van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631:
“De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009/52, het volgende overwogen: “Uitgangspunt (...) is dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van omstandigheden op een lager bedrag of op nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (...) . In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2 Fw door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv, onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen.” In het licht van deze uitspraak (…) is het hiervoor (…) weergegeven oordeel van het hof onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt dus”.
In deze zaak wrijft de Hoge Raad het hof zijn vaste lijn in de jurisprudentie onder de neus.
3. Duur van de schuldsaneringsregeling
Over de duur van de schuldsaneringsprocedure kan ik twee uitspraken melden. De eerste zaak betreft een kwestie die bij de Hoge Raad aan orde is gesteld via een prejudiciële procedure. Het gaat om het volgende. Art. 349a lid 1 eerste volzin Fw bepaalt dat de termijn van toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling drie jaar bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling (vgl. art. 287 lid 1, vierde volzin Fw). De tweede volzin bepaalt dat de rechter de termijn op ten hoogste vijf jaar kan stellen. Het tweede en derde lid van art. 349a Fw voorzien in de mogelijkheid de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te verlengen.
Art. 351a t/m 354 Fw regelen de procedure die voorafgaat aan een verlenging bij een reguliere beëindiging. Uiterlijk drie maanden voordat de drie- of de maximale vijfjaarstermijn van art. 349a Fw afloopt, dient de bewindvoerder het eindverslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling aan zijn verplichtingen heeft voldaan aan de rechter-commissaris uit te brengen (art. 351a Fw). Uiterlijk één maand vóór het aflopen van de bedoelde termijn dient de rechtbank op voordracht van de rechtercommissaris, op verzoek van de bewindvoerder dan wel van de schuldenaar of ambtshalve, een terechtzitting te bepalen voor de behandeling van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Deze vindt plaats in de derde week na de beschikking en wordt door de bewindvoerder onverwijld aangekondigd in de Staatscourant (art. 352 Fw). De rechtbank doet uitspraak bij vonnis op de dag van de terechtzitting of anders uiterlijk op de achtste dag daarna.
De wet veronderstelt dus dat de zitting steeds tegen het einde van de termijn van de schuldsanering zal worden gehouden en de rechtbank nog vóór het einde van de termijn van de schuldsaneringsregeling een beslissing neemt. In de praktijk gaat het niet altijd zo. Het komt voor dat een verzoek tot het bepalen van een zitting pas tegen het einde van de schuldsaneringstermijn door de bewindvoerder wordt ingediend en het niet lukt om tijdig een zitting te bepalen of de beslissing vóór het einde van de termijn te nemen.
In zo’n situatie kan het zich voordoen dat de beslissing over de verlenging van de schuldsanering pas na schuldsaneringstermijn wordt genomen. Kan er dan nog wel verlengd worden? De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend in een arrest van 10 oktober 2014 ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014, 470. Deze beslissing is in overeenstemming met de over het algemeen soepele hantering van de wetsbepalingen inzake de schuldsanering. De Hoge Raad is in schuldsaneringszaken zeker niet letterknechterig. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest ook nog:
“De verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gelden niet in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling”.
Deze laatste beslissing is in overeenstemming met wat ik in mijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad had bepleit. Ik ben van deze aanpak een voorstander omdat de saniet er niets aan kan doen dat er niet voortvarend te werk is gegaan. Het stoppen van de verplichtingen prikkelt de bewindvoerder en de rechterlijke instanties ook haast te maken.
Interessant is ook de vraag of de bewindvoerder nadat de schuldsanering bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is geëindigd, nog bevoegd is rechtshandelingen te verrichten die de inmiddels ex-saniet binden, zoals het afsluiten van een schikking. De Hoge Raad beantwoordt in zijn arrest van 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411, NJ 2013, 305 deze vraag bevestigend:
“Voor zover het middel betoogt dat de bewindvoerder na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak bedoeld in art. 354 Fw, niet meer de bevoegdheid heeft om nog rechtshandelingen te verrichten, zoals het treffen van een schikking, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Art. 356 lid 1 Fw gebiedt de bewindvoerder, zodra de uitspraak bedoeld in artikel 354 Fw in kracht van gewijsde is gegaan, onverwijld over te gaan tot het opmaken van een slotuitdelingslijst. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 33 geciteerde wetsgeschiedenis is echter niet uitgesloten dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat de slotuitdelingslijst eerst geruime tijd later wordt opgesteld en dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling derhalve langer voortduurt dan de in het saneringsplan bepaalde termijn (Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p.66). Hieruit vloeit voort dat de bewindvoerder, nadat de uitspraak bedoeld in art. 354 Fw in kracht van gewijsde is gegaan, maar de slotuitdelingslijst nog niet is opgemaakt, bevoegd blijft baten voor de boedel te innen”.
Ook hier een soepele, pragmatische uitleg van de betrokken wetsbepalingen.
4. Einde van de schuldsaneringsregeling
Art. 358a lid 1 Fw bepaalt (kort gezegd) dat, indien na beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met verlening van de schone lei blijkt van benadeling van schuldeisers vóór de beëindiging, de rechter op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat de schone lei wordt ontnomen.
Over de vraag wie als ‘iedere belanghebbende’ in de zin van art. 358a Fw kan worden aangemerkt, bestaat geen duidelijkheid. De parlementaire geschiedenis van art. 358a Fw verschaft op dit punt geen uitsluitsel. Het ging in de zaak die aan de Hoge Raad werd voorgelegd om de vraag of de rechter-commissaris als belanghebbende om ontneming van de schone lei kan verzoeken. De Hoge Raad komt met een helder antwoord in zijn mooi gemotiveerde arrest van 24 april 2015 ECLI:NL:HR:2015:1136, NJ 2015, 220:
“Uitgangspunt in het stelsel van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, zoals neergelegd in titel III Fw, is dat schuldeisers en andere belanghebbenden erop mogen vertrouwen dat de schuldenaar gedurende de periode waarin op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is, de voor hem uit titel III Fw voortvloeiende verplichtingen naleeft. Het toezicht op die naleving wordt uitgeoefend door de bewindvoerder en de rechter-commissaris, zoals blijkt uit de wettelijke bepalingen vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 -2.6.
Voorts is uitgangspunt in het stelsel van titel III Fw dat, indien blijkt dat de schuldenaar gedurende de periode waarin op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is of is geweest, tracht of heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen, de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd, dan wel de inmiddels aan de schuldenaar verleende schone lei hem alsnog wordt ontnomen. Dit uitgangspunt is, voor zover hier van belang, aldus uitgewerkt dat, indien gedurende de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is, blijkt dat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen, de rechter-commissaris ingevolge art. 350 lid 1 in verbinding met lid 3, aanhef en onder e, Fw bevoegd is om, zo nodig ambtshalve, aan de rechtbank een voordracht te doen om de toepassing van de schuldsaneringsregeling op die grond te beëindigen.
Voorts is bepaald dat, indien eerst na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waarbij aan de schuldenaar de schone lei is verleend, blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling omdat de schuldenaar heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen, de rechter ingevolge art. 358a lid 1 Fw op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt, met als gevolg dat de schuldenaar de schone lei alsnog wordt ontnomen.
Het past in het hiervoor in het hiervoor… beschreven stelsel en strookt met de aan de rechtercommissaris opgedragen taken en bevoegdheden om aan te nemen dat de (voormalig) rechter-commissaris die na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de verlening van de schone lei constateert dat de schuldenaar gedurende de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen als bedoeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder e, Fw, de bevoegdheid toekomt om, zo nodig ambtshalve, een voordracht aan de rechtbank te doen om, op de voet van art. 358a lid 1 Fw, op de in art. 350 lid 3, aanhef en onder e, Fw genoemde grond de schuldenaar de schone lei te ontnemen”.
Ik vind dit een goed verdedigbare beslissing vanwege de toezichthoudende rol die de rechter-commissaris in een schuldsanering speelt. De R-C moet ook kunnen bijten als de saniet zich onbehoorlijk geeft gedragen.
Een harde maatregel is het beëindigen van een schuldsanering zonder schone lei. Voor de saniet betekent dit immers dat hij geruime tijd van weinig geld heeft moeten rondkomen, terwijl hem dit voor de gezondmaking van zijn schuldenpositie niets oplevert. De Hoge Raad heeft in een arrest van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7459, NJ 2013, 339 nog eens onderstreept dat het beëindigen van een schuldsanering zonder schone lei alleen mogelijk is ingeval van verwijtbaar handelen van de saniet:
“Uit het wettelijk stelsel van de schuldsanering, meer in het bijzonder art. 354, 356 lid 2 en 358 lid 1 en 2 Fw, volgt dat de omstandigheid dat de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, alleen dan reden mag zijn om hem de “schone lei” te onthouden indien de tekortkoming hem kan worden toegerekend. Het hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het doen ontstaan van de schuld van € 5.443,-, welke tekortkoming volgens het hof niet aan verzoeker kon worden toegerekend, aan verlening van de “schone lei” in de weg stond”.
Aardig is nog het volgende geval: iemand ontvangt voor de toepassing van de schuldsanering een bijstandsuitkering. Tijdens de toepassing van de schuldsanering vordert de gemeente een deel van die uitkering als ten onrechte betaald terug. Hierop volgt geen betaling. Na het beëindigen van de schuldsanering met een schone lei vordert de gemeente opnieuw het betrokken bedrag. De vraag rijst of de vordering van de gemeente teniet is gegaan als gevolg van de werking van de schone lei van art. 358, lid 1 Fw. In zijn arrest van 19 juni 2015 ECLI:NL:HR:2015:1693, NJ 2015, 413 geeft de Hoge Raad het volgende antwoord op deze vraag:
“Art. 58 Wwb, dat de terugvordering door de Gemeente van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand regelt, sluit blijkens zijn redactie aan bij de regels van de onverschuldigde betaling. De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of in dit geval van onverschuldigde betaling kan worden gesproken, en zo ja met ingang van welk tijdstip, nu het enkele genieten van bijstand zonder dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het ontvangen daarvan, nog niet meebrengt dat die bijstand moet worden terugbetaald. Voor terugvordering is immers een besluit tot intrekking vereist (art. 54 lid 3 Wwb). Voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt dat aan het besluit tot toekenning werking wordt ontnomen met ingang van een tijdstip in het verleden, moet de vanaf dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand worden aangemerkt als onverschuldigd betaald.
Vervolgens rijst de vraag of de vordering tot terugbetaling van bijstand die in de periode voorafgaand aan het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is genoten, valt onder de werking van de schuldsaneringsregeling, indien het terugvorderingsbesluit pas na het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling is genomen. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van onder meer vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst. Een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstand met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip dient, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn te worden gesteld met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht. Daarom dient daarop de bepaling van art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw overeenkomstig te worden toegepast”.
Ik vind deze uitspraak uit het oogpunt van rechtsvinding mooi vanwege de analogische toepassing van art. 299 lid 1 aanhef en onder b Fw (ik ben een liefhebber van analogische toepassing). Juist door de analogische toepassing wordt zij ook inhoudelijk goed verdedigbaar.
5. Slot
Ik hoop in het bovenstaande een overzicht te hebben gegeven van de belangrijkste verduidelijkingen die de Hoge Raad de laatste jaren in de wettelijke schuldsaneringsbepalingen heeft aangebracht. Ik heb bewust uit veel arresten letterlijke citaten opgenomen. Er wordt immers soms wel geklaagd over de te kort schietende helderheid van arresten van de Hoge Raad. Ik moet zeggen dat ik de hierboven geciteerde arresten telkens weer mooi en helder uitgeschreven vind. De rechtsvinding van de Hoge Raad is op het gebied van de schuldsaneringen naar mijn idee steeds praktisch en gericht op een evenwichtig resultaat waarbij bescherming van de belangen van de saniet als zwakke partij steeds in het oog wordt gehouden. De hierboven aangeduide uitspraken komen per saldo vaak neer op een soepele uitleg van de wettelijke schuldsaneringsregels en die leiden vaak tot een zekere versterking van de rechtspositie van de saniet. Voor mij is de hierboven weergegeven rechtspraak bevredigend, maar een onbevooroordeeld waarnemer ben ik niet, omdat ik bij de totstandkoming van de uitspraken als advocaat-generaal een (kleine) rol heb gespeeld.
Voetnoten
* Prof. mr. L. Timmerman is sinds 2003 werkzaam als advocaat-generaal bij de Hoge Raad.
Documentsoort
- Vakliteratuur
- Wsnp periodiek
Trefwoorden
- Alimentatie
- Omzetting faillissement naar Wsnp
- Ontneming schone lei
- Termijn Wsnp
- Verlenging termijn
- Wsnp Periodiek
Gerelateerd
Voorbeelden uit de jurisprudentie waarin kansloze hoger beroepen in schuldsaneringszaken worden voorgelegd. Waarom maken advocaten dergelijke zaken toch aanhangig? En een suggestie hoe dat te voorkomen.
Een natuurlijk persoon die failliet is verklaard, kan op grond van art. 15b Fw vragen om dit faillissement – kort gezegd om te zetten in een schuldsaneringsregeling. Tegen een toewijzende beslissing staat geen rechtsmiddel open. Dit is bepaald ...
Artikel over de (verlenging van) de looptijd van de Wsnp. De verschillende mogelijkheden worden uiteengezet.